Sessie 1 Flashcards

(63 cards)

1
Q

communale relaties

A

behoeften van andere tegemoetkomen. Los van het feit of we het terug krijgen ja of nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uitwisselingsrelatie

A

mensen houden bij of er sprake is van gelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

correspondentievertekening

A

fundamentele attributiefouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

accuraatheidsmotief

A

stelt dat wij de behoefte hebben om accuraat waar te
nemen.

We vinden het belangrijk dat we een beeld van onszelf hebben dat overeenkomt met
de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onomkeerbaarheidshypothese

A

hoe definitiever en onomkeerbaar een beslissing, hoe groter de behoefte om de dissonantie te reduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

negativiteitsbias

A

verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat die ons sterker beïnvloeden en dat we ons deze gemakkelijker herinneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

golemeffect

A

negatieve variant van de selffulfilling prophecy, waarbij iemand minder goed gaat presteren door de negatieve verwachting die andere van diegene hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociale inhibitie

A

wanneer de aanwezigheid van andere bij moeilijke taken tot mindere prestaties leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

planningsfout

A

de neiging van mensen om te optimistisch te zijn over de snelheid waarmee ze een project zullen voltooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

conservatieve shift

A

fenomeen dat als individuele groepsleden neigen naar een veilige beslissing, de groep die veilige, minder risicovolle, tenders versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

contrafeitelijk denken

A

een aspect van het verleden in gedachten veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn. ‘Wat nou als ik dit en dat had gedaan’.

Hierbij blijf je hangen in het verleden en kijk je naar het verleden en de toekomst.

Dit leidt meestal tot sterke emotionele reactie.

Dit kan de basis zijn voor piekeren (slecht) of voor een manier om het beter te doen (motivatie/goed).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

halo-effect

A

een cognitieve bias waarbij de perceptie van een positieve eigenschap bij een individu ertoe leidt dat we makkelijker geloven dat dit individu ook andere positieve eigenschappen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naif realisme

A

mistplaatste geloof dat de werkelijkheid precies zo is als we waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zelfevaluatie onderhoudstheorie

A

Sociale vergelijking, wat is het gevolg als je jezelf vergelijkt met een ander. We kunnen dissonantie ervaren als we onze eigen competenties vergelijken met die van iemand:

  1. Met wie we een hechte band hebben,
  2. Met iemand die beter presteert op competenties die belangrijk zijn voor onze
    zelfwaardering.

Om deze dissonantie te reduceren, kunnen we:
1) afstand nemen van iemand,
2) bepalen of het gebied waar iemand ons op overtreft zo belangrijk voor ons is,
3) de prestatie van diegene ondermijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

construct

A

de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

attributie

A

het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of andermans gedrag en het daarmee voor gezien houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fenomenologie

A

zonder enig vooroordeel naar iets kijken (door directe ervaring) en niet door rationele kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gecontroleerd denken

A

bewust denken

neem het over bij problemen, belangrijke zaken en houdt lange termijn in de gaten. Dit is het tegenovergestelde van automatisch denken.

Dit kost meer inspanning en is meer weloverwogen, je denkt bewust en opzettelijk na.

handig voor:
o Taken waar je de tijd voor hebt;
o Het maken van verstandige keuzes (i.p.v. wat nu lekker voelt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

barrière overdreven zelfvertrouwen

A

mensen er gewoonlijk te veel vertrouwen op de mauwkeurigheid van hun eigen oordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Manifestatieregels

A

Cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Perseveratie-effect

A

Het fenomeen dat opvattingen/bevindingen van mensen die ze hebben over zichzelf of over de sociale wereld, blijven ‘leven’. Ook al is het tegendeel bewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bestraffingseffect

A

positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pygmalioneffect

A

positieve selffulfilling prophecy, iemand gaat beter presteren door positieve verwachtingen die anderen van diegene hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderling afhankelijk zelfbeeld

A

manier om jezelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen.

Hier laten mensen de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen de erkenning van het eigen gedrag bepalen.

Bijv. in Aziatische culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zelfbewustzijn
de beleving van de eigen identiteit, dus van wie wij zijn en wat wij doen, denken voelen of hebben meegemaakt.
26
Subjectieve zelf
waar je begint en waar je ophoudt. Dit gaat over je fysieke zelf. Bijvoorbeeld in een drukke winkelstraat weet jij hoe je mensen moet ontwijken. Je hebt een fysiek bewustzijn.
27
Extensieve zelf
jouw verhaal. Je zelfbewustzijn over wie jij bent en wie jij bent geworden. Wat heeft allemaal bijgedragen over hoe jij je voelt en hoe jij jezelf definieert.
28
Objectieve zelf
je beoordelende zelf. De functie in je hersenen die het mogelijk maakt om naar jezelf te kijken van een afstandje.
29
impressiemanagement
de manier waarop we onszelf presenteren aan anderen om ervoor te zorgen dat ze de indruk van ons krijgen die we ze willen geven
30
zelfperceptietheorie
deze theorie stelt dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of ambigu zijn, we onze conclusies daarover baseren op observaties van ons eigen gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt. Bijv. nadenken over de vraag: houd ik van klassieke muziek? Je gaat dan denken aan eerder situaties, gedrag, etc. je observeerde naar welke muziek je graag luistert, en verbind daar een conclusie aan.
31
Zelfkennis
hoe definiëren we wie we zijn?
32
zelfbewustzijnstheorie
idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden
33
Causale theorieën
theorieën die we ontwikkelen over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen. Bijv. iemand zegt: “als ik minder dan 8 uur slaap krijg, heb ik de volgende dag een rothumeur”.
34
Overrechtvaardigingseffect
de neiging van mensen om de oorzaken van hun gedrag te zoeken in overtuigende extrinsieke motivaties, waardoor ze de invloed van intrinsieke redenen onderschatten.
35
attitudeverandering
als mensen nadenken over de redenen voor hun eigen attitudes, dan veroorzaakt dat attitudeverandering. Mensen gaan ervan uit dat hun attitudes overeenkomen met redenen die ze waarschijnlijk en gemakkelijk kunnen verwoorden.
36
interne attributie
factoren die binnen een persoon liggen, aangeboren of aangeleerd attitude, karakter, persoonlijkheid spontaan en snel
37
perceptuele sallantie
datgene waarop mensen hun aandacht hebben gericht. Bijv. Marja gaat vooraan zitten bij de les en krijgt een hoger cijfer. Haar positie (dicht bij de docent) is van invloed op haar cijfer.
38
Zelfdienende attributie
verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren
39
Geloof van rechtvaardige wereld
You get what you deserve
40
Zelfbevestiging
je gaat andere positieve kanten van jezelf uitlichten om het roken goed te keuren zelfbevestiging
41
Impact bias
DWANG de neiging om intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten
42
sociale vergelijkingstheorie
het idee dat we over onze eigen vaardigheden attitudes leren door onszelf te vergelijken met andere mensen
43
affectieve voorspelling
verwachte gevoelen over toekomstige gebeurtenis
44
ego-depletie
'leeglopen' energiebron die nodig is voor zelfcontrole is uitgeput, waardoor het uitoefenen van zelfcontrole niet tot nauwelijks mogelijk is
45
interne rechtvaardiging
reductie van dissonantie door iets in zicht zelf te veranderen kleine straf/beloning blijvende verandering
46
onvoldoende straf
Dissonantie die ontstaat als iemand te weinig externe rechtvaardiging ervaart voor het weerstaan van een gewenste activiteit of een gewenst voorwerp; gewoonlijk zal de betrokkene de verboden activiteit of het onbereikbare voorwerp dan minder aantrekkelijk gaan vinden
47
Zelfoverreding
Langdurige vorm van attitudeverandering die het gevolg is van zelfrechtvaardiging.
48
Hypocrisie- inductie
Mensen bewust maken van de dissonantie tussen wat ze zeggen en wat ze doen, met als doel mensen aan te zetten tot verantwoordelijk gedrag.
49
Impliciete attitudes
Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust is. (Meer gericht op jeugdervaringen)
50
innerlijke acceptatie
zich conformeren aan het gedrag van andere mensen uit een oprechte overtuiging dat wat zij doen of zeggen juist is
51
openlijke/publiekelijke volgzaamheid
Zich openlijk aansluiten bij het gedrag van andere mensen zonder noodzakelijkerwijs te geloven in wat ze doen of zeggen.
52
Interdependentie (afhankelijk)
Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.
53
Sociale facilitatie
De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als hun individuele prestaties beoordeeld kunnen worden. Rol van opwinding bij sociale facilitatie verklaren: - Andere mensen zorgen ervoor dat we extra alert en waakzaam zijn - Ze maken ons zenuwachtig omdat we (denken dat we) beoordeeld worden (evaluatieangst) - Ze leiden ons af van de taak die we moeten volbrengen
54
Groepsdenken
Daarbij wordt de groepscohesie in stand gehouden en wordt onderlinge solidariteit belangrijker dan realistische feiten. Groepsdenken is te vermijden door: neutraal te blijven (niemand is een leider), vraag externen om hun mening, creëer subgroepen en vraag om anonieme meningen.
55
groepspolarisatie
De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.
56
sociaal dilemma
een conflict waarin de gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als de actie door de meeste mensen wordt gekozen. bijvoorbeeld veel bij klimaat of milieu gerelateerde kwesties, ook in coronatijd
57
Contingentietheorie van leiderschap
Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk in van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft - Taakgerichte leider Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens en relaties van medewerkers - Persoonsgerichte leider Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens en relaties van medewerkers.
58
prosociaal gedrag
Elke handeling die is gericht op het welzijn of het welbevinden van een ander.
59
Empathie- altruïsmehypothese
60
Sociale uitwisselingstheorie
de manier waarop mensen zich over hun relatie voelen is afhankelijk van: 1. Hun perceptie van wat de relatie hen oplevert; (baten) 2. Hun perceptie van wat de relatie hen kost; (kosten) 3. Hun perceptie van hoe rechtvaardig de uitwisseling is en de mogelijkheden van de ander om het eigen deel te ‘betalen’. (Winst)
61
empathie-altruïsmehypothese
Het idee dat wanneer we empathie voelen voor iemand, we die persoon puur om altruïstische redenen proberen te helpen, ongeacht of dat ons iets oplevert.
62
De realistische conflicttheorie
het idee dat het hebben van beperkte middelen leidt tot conflicten tussen groepen, welke uitmonden in sterkere voordelen en meer discriminatie.
63
Contacthypothese
de veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarin beide groepen gemeenschappelijke tbelangen en hetzelfde doel hebben.