Signaalwoorden Flashcards
(85 cards)
1
Q
Aber
A
Echter, Maar
2
Q
Allerdings
A
echter, zeker
3
Q
Alles in alle,
A
al in al
4
Q
als
A
toen
5
Q
also
A
dus
6
Q
anderseits
A
anderzeits
7
Q
auch
A
ook
8
Q
aufgrund
A
op grond van
9
Q
außer
A
behalve
10
Q
Außerdem
A
bovendien
11
Q
Bald
A
zometeen, spoedig
12
Q
Bereits
A
al
13
Q
Bislang
A
tot nu toe
14
Q
dabei
A
toch
15
Q
dadurch
A
daardoor
16
Q
dagegen spricht
A
daartegen spreekt
17
Q
dagegen
A
daarebtegen
18
Q
daher
A
daarom, vandaar
19
Q
damit
A
zodat
20
Q
danach
A
daarna
21
Q
dann
A
dan
22
Q
daraufhin
A
daarna
23
Q
daraus geht hervor
A
daaruit blijkt
24
Q
das heißt
A
dat betekent
25
denn
want, dan
26
dennoch
echter
27
deshalb
daarom, daarmee
28
doch
maar, toch
29
drittens
ten derde
30
einerseits
enerzijds
31
einmaal
nu
32
entweder
of
33
oder
of
34
erstens, erstmals
ten eerste
35
es sei denn
tenzij
36
es ist klar
het is duidelijk
37
Folge
gevolg
38
folglich
dus
39
reilich
natuurlijk
40
gar
zelfs
41
gerade
precies
42
grund
reden
43
hingegen
daarentegen
44
im gegensatz zu
in tegenstelling tot
45
indem
doordat
46
ja
immers
47
jedoch
echter
48
kann man schließen
kun je afleiden
49
kurz
kortom
50
letztendlich
uiteindelijk
51
mehr denn je
meer dan ooit
52
mit anderen worten
met andere woorden
53
nach
na, naar
54
nachteil
nadeel
55
nämlich
namelijk
56
Natürlich
natuurlijk
57
nur
alleen
58
ob.., ob...
of...,of...
59
obwohl
hoewel
60
schließlich
tenslotte
61
schlussfolgerung
conclusie
62
schon
wel
63
sogar
zelfs
64
somit
dus
65
sondern
maar
66
später
later
67
trotzdem
toch, desondanks
68
um
om
69
und auch
en ook
70
ursache
oorzaak
71
vor allem
vooral
72
vorteil
voordeel
73
während
terwijl
74
weil
omdat
75
weiter
verder
76
wenn
als
77
wie
als
78
zuerst
allereerst
79
zum beispiel
bijvoorbeeld
80
zum einen
enerzijds
81
zum anderen
anderzijds
82
zum schluss
tot slot
83
zumal
bovenal, vooral
84
zwar
weliswaar
85
zweitens
ten tweede