Signaalwoorden Duits Flashcards
(75 cards)
1
Q
Erklärung
A
verklaring
2
Q
Voraussetzung
A
voorwaarde
2
Q
beziehen sich
A
slaan, betrekking hebben
3
Q
angesprochen
A
aansnijden; behandelen; behandelt
3
Q
Widerlegung
A
weerlegging
4
Q
Gegensatz
A
tegenstelling
5
Q
Hinsicht
A
opzicht
5
Q
trifft auf zu
A
van toepassing zijn op; overeenkomen met; komt overeen met
6
Q
ausgesagt
A
zeggen; onder woorden brengen; onder woorden gebracht
6
Q
Wilderspruch
A
tegenspraak
6
Q
Ablehnung
A
afwijzing
6
Q
Enttäuschung
A
teleurstelling
7
Q
erwähnten
A
noemen; vermelden; vermeldde
8
Q
Erstaunen
A
verbazing
9
Q
einfügen
A
invoegen
10
Q
Beispiel
A
voorbeeld
10
Q
Eifersucht
A
jaloezie
11
Q
Einschränkung
A
beperking
12
Q
Ergänzung
A
toevoeging
13
Q
Anlass
A
aanleiding
13
Q
Verfasser
A
schrijver
13
Q
Bedingung
A
voorwaarde
14
Q
Entsetzen
A
ontzetting
16
Q
beabsichtigt
A
bedoelen; bedoelt
17
Verhältnis
verhouding
18
Gegensatzpaar
set van tegenstellingen
19
steht zu
tegenover iets staan
20
spricht
blijken; blijkt
21
Meinung vertritt
mening innemen; standpunt innemen
22
Steigerung
vergroting; versterking
23
bezweckt
bedoelen; bedoelt
23
geht hervor
blijken
24
steht gedänklich auf einer Linie
inhoudelijk overeenkomen; komt inhoudelijk overeen
25
behauptet
beweren; beweert
27
betont
benadrukken; benadrukt
29
begründet
motiveren; gemotiveert
30
Bestätigung
bevestiging
31
Weiterführung
vervolg
33
gegenüber
tegenover
34
nach
volgens
36
Bezug
met betrekking tot
36
Bewunderung
bewondering
36
Gleichgültigkeit
onverschilligheid
37
Einräumung
toegeving
38
Unterhaltung
amusement
40
empfindet
voelen; gevoelen; voelt
41
Verallgemeinerung
generalisatie
42
schließen
concluderen
43
Absicht
bedoeling
44
Begeisterung
enthousiasme
46
hervorgehoben
benadrukken; benadrukt
47
Zeile
regel
48
Schadenfreude
leedvermaak
50
Aussage
uitspraak
52
herausgestellt
blijken; gebleken
53
Verständnis
begrip
54
verhalten sich
verhouden zich
55
dargestellt
beschrijven; weergeven; weergegeven
57
textgemäß
overeenkomstig de tekst
58
Zusammenfassung
samenvatting
59
Erläuterung
toelichting
61
äußert
uiten; uit
62
zeigt
aantonen; tonen; toont aan
63
Grund
reden
64
Schlussfolgerung
conclusie
65
entspricht
overeenkomen met
66
Tatsache
feit
68
Stelle
plek
69
Begründung
motivering
70
Relativerung
relativering
71
bezeichnet
aanduiden; aangeduid
72
enthalten
bevatten
73
ersetzen
vervangen
74
Lücke
gat; open plek
75
Absatzes
alinea
