Six Sigma Flashcards

1
Q

Wat is Lean?

A

Alle activiteiten voegen maximaal waarde toe om de door de klant vereiste kwaliteit op het juiste moment tegen minimale kosten te leveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is Six SIgma

A

Verbetert het proces op basis van meetbare feiten door de variatie te verminderen en zo to teen voorspelbare levering van kwaliteit te komen! Six SIgma streeft naar minimale defects uit oogpunt van de klant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

DPMO per sigma niveau

A

4,0 sigma: 6.210
4,5 sigma: 1.350
5,0 sigma: 233
6,0 sigma 3,4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

USL en LSL

A

Specificatiegrenzen van de klant waarbinnen de individuele waarnemingen tussen dienen te liggen. Als het hierbuiten ligt noemen we het een defect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Epsilon

A

Geeft de aanwezigheid van onzekerheid (error) aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5 fasen van six sigma

A
  1. Define
  2. Measure
  3. Analyze
  4. Improve
  5. Control
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onderdelen van Define fase

A

Pijn in het proces.

Wat is het probleem?

  • VOIC
  • Project Charter
  • Business Case
  • Leidend team
  • SIPOC
  • Stakeholder analyse
  • CTQ tree
  • Project planning
  • Start project

2 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onderdelen van Measure fase

A

Bepaal de Y

Bewijs het probleem

  • Analyse meetsysteem
  • Data collection Plan
  • Proces Capability Analyse

2-6 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onderdelen van Analyse fase

A

Vind de x-en

Stel de oorzaken vast

  • Ishakawa
  • 5 x Why analyse
  • Brainstorming / Affinity Diagram
  • Grafische Analyse
  • Hypothese testen met H0- en Ha
  • Y = f (x)

2-3 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Onderdelen van Improve fase

A

Verbeter de x-en

Ontwikkel verbeteringen

  • Brainstorming
  • Solution Selectie Matrix
  • DOE
  • FMEA
  • Pilot
  • Implementatie verbeteringen

2-6 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Onderdelen van Control fase

A

Beheer het proces

Richt structuur in

  • Borgen van de verbeteringen
  • Control Plan
  • Statistical Process Control
  • SOP en OCAP
  • Cost / Benefit Analysis
  • Decharge project

3-4 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2 doelstellingen Define fase

A
  1. Bepalen van het probleemgebied (proces) binnen de organisatie, dat verbonden is aan het product of dienst waarover de klant aangeeft niet tevreden te zijn.
  2. Het legitimere (voor het bedrijf / stake- en shareholders) van de inspanning en investeringen die nodig zijn om het falende proces te verbeteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Return on Investment

A

opbrengsten project
—————————– x 100%
kosten project

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Voordeel business case

A

Geeft een financiële en kwantitatieve rechtvaardiging van het project en legitimeert waarom het goed is om het geselecteerde project uit te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klantsegment

A

Een homogene groep klanten die een gemeenschappelijke factor heeft en op basis daarvan tot een groep zijn ingedeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vijf relevante factoren voor klantgroepen zijn

A
  1. Winstgevendheid
  2. Grootte
  3. Volume
  4. Geografische ligging
  5. Het type product dat de klant afneemt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Twee soorten methoden om klantwensen te achterhalen

A
  1. Kwantitatief (enquetes, bestaande bedrijfsinformatie, branchegegevens en indirecte gegevens)
  2. Kwalitatief (alles hierboven en overige methodes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kwaliteit van enquete wordt bepaald door deze 4 aspecten:

A
  1. De juiste doelgroep selecteren
  2. De juiste vragen stellen
  3. De vragen op de juiste manier stellen
  4. De gegeven antwoorden begrijpen en juist interpreteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

4 manieren om een vraag in een enquete onjuist te stellen

A
  1. De vraag bestaat eigenlijk uit twee vragen
  2. De vraag is suggestief van aard
  3. De vraag is onduidelijk of te breed gesteld
  4. De vraag is juist te specifiek gesteld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bias

A

Een systematische vertekening in de relatie tussen het doel van de vraag en de gegeven antwoorden, waardoor de getrokken conclusies niet overeenkomen met de werkelijkheid die wordt onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3 voordelen van het gebruik van meetschalen voor enquetes

A
  1. Vereenvoudigt het geven van antwoorden
  2. Helpt bij het verzamelen van de gegevens
  3. Vereenvoudigt het samenvatten en analyseren tot bruikbare informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

8 stappen bij opzetten en uitvoeren van een enquete

A
  1. Bepaal het doel van de enquete
  2. Ontwerp een representatieve steekproef
  3. Stel vast welke informatie verkregen moet worden
  4. Schrijf de vragen in concept en bepaal de meetschalen
  5. Test alle vragen en de uitkomsten in relatie tot de doelstellingen
  6. Valideer de vragen en de enquete
  7. Zet de enquete definitief op en voer de enquete uit
  8. Verwerk en analyseer de resultaten en trek de juiste conclusies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Relatiematrix

A

Er wordt een verbinding gemaakt tussen de kenmerken van het product of dienst en de klantwensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

5 stappen voor maken van relatiematrix

A
  1. Verzamel de VOC en waardeer het belang van elke klantwens (0-5)
  2. Bepaal de relevante requirements
  3. Bepaal de relatie tussen iedere VOC en ieder technisch requirement (score van 0, 1, 3 of 9)
  4. Beoordeel de kracht van de concurrentie
  5. Bepaal de prioriteit (vermenigvuldigen score klantwens met score relatie tussen klantwens en technische requirement)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

12 onderwerpen waar voldoende inzicht in is gekregen bij afsluiting define fase

A
  1. Helder wie de klant is, de VOC is verzameld
  2. De probleem- en project doel en doelstellingen zijn helder
  3. Team benoemd, teamrollen en verantwoordelijkheden duidelijk
  4. SIPOC opgesteld en gevalideerd met team
  5. Gedetailleerde procestekening gemaakt en gevalideerd met team
  6. Stakeholder analyse uitgevoerd en besproken met opdrachtgever
  7. Eerste business case gemaakt en gevalideerd
  8. Quality Function Deployment - Relatiematrix opgesteld
  9. Eerste planning voor het verbeterproject gereed
  10. Kick-off-meeting voor het project heeft plaatsgevonden
  11. Overzicht met de Next Steps voor de Measure-fase
  12. Project Charter is volledig en door alle Tollgate leden geaccordeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Centrale tendens

A

Dat punt in de verdeling waaromheen de meeste individuele waarnemingen zich groeperen (gemiddelde, mediaan en modus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Variatie (of spreiding)

A

Mate waarin er spreiding (variatie) is tussen de afzonderlijke datapunten. Deze maat geeft dus een beeld over hoe de datapunten zijn verdeeld over de x-as.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Mediaan

A

Middelste punt in een geordende verdeling waarbij een gelijk aantal waarnemingen aan beide zijden van het middelste punt liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Modus

A

De waarde die binnen een steekproef of populatie het meest aantal keer voorkomt (de grootste frequentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Spreidingsbreedte

A

Het verschil tussen de hoogste en de laagste waarde van alle waarnemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Variantie

A

De gemiddelde kwadratische afwijking van alle individuele waarnemingen ten opzichte van het rekenkundig gemiddelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Standaarddeviatie

A

Wortel van de variantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Continue data

A

Kunnen elke waarde op een glijdende schaal aannemen en kunnen tot in de kleinste oneindigheid worden opgedeeld met behoud van betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Twee subtypes continue data

A
  1. Ratio (waarde ‘nul’ heeft geen betekenis meer)
  2. Interval (waarde ‘nul’ heeft nog wel een betekenis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Discrete data

A

Kunnen alleen hele waarden aannemen en zijn altijd tellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Drie subtypes van discrete data

A
  1. Tellingen (tellen van aantallen)
  2. Ordinaal (sprake van een bepaalde ordening en hebben onderling een relatie)
  3. Nominaal (iedere titel heeft een specifieke naam gekregen zonder dat ze onderling een relatie met elkaar hebben)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

5 belangrijke eigenschappen van een normale verdeling

A
  1. De vorm van een normaalverdeling wordt bepaald door het gemiddelde (mu) en de standaarddeviatie (sigma)
  2. De mediaan, de modus en het gemiddelde zijn aan elkaar gelijk
  3. De parabool is perfect symmetrisch
  4. De uiteinden van de verdeling tenderen naar oneindig
  5. De oppervlakte onder de parabool bevat 100% van alle mogelijke waarnemingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Steekproef

A

Representatieve deelverzameling van de populatie, aangegeven met kleine letter n.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Drie eisen van een steekproef om statistische conclusies te kunnen trekken over de gehele populatie

A
  1. Representatief
  2. Onafhankelijk
  3. Unbiased
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Stratificeren

A

Techniek die wordt gebruikt om een totale groep data op te splitsen in homogene groepen (de strata). Het criterium op basis waarvan de groep data wordt gesplitst wordt de stratifier genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke test kan worden gebruikt om te beoordelen of iets normaal is verdeeld?

A

De Anderson-Darling Normality Test in de Graphical Summary:

Eerst dient de betrouwbaarheid te worden gekozen (vaak 95%) en daarmee het Alpha-risico (5%). Zodra de p-waarde in de grafiek groter is dan het Alpha-risico kan worden geconcludeerd dat de gegevens normaal verdeeld zijn.

42
Q

3 doelstellingen van Measure fase

A
  1. Grondig onderzoeken naar de aard en omvang van het probleem (Y) uit de Define fase.
  2. Grafieken en tabellen gebruiken om metingen te analyseren en te presenteren.
  3. Zorgen voor een kwantitatieve onderbouwing van het business probleem dor middel van het uitvoeren van een verantwoorde meting.
43
Q

Drie elementen van operationele definitie als vertrekpunt voor een meting

A
  1. Meeteenheid
  2. Meetprocedure
  3. Eisen / Specificaties
44
Q

Wat is een meetplan?

A

Een heldere en precieze beschrijving van de onderwerpen die gemeten gaan worden

45
Q

Doel van een meetplan (5 punten)

A
  1. Iedereen hetzelfde uitgangspunt geven om de meting uit te voeren
  2. Inzicht te geven wat en hoe gemeten wordt
  3. Zorg te dragen voor betrouwbaarheid en consistentie van de gegevens
  4. De scope van de meting weer te geven (wat wordt wel en wat wordt niet gemeten)
  5. De resultaten op een uniforme wijze te kunnen inteprreteren
46
Q

Wat is een Meet Systeem Analyse (MSA)?

A

Een methode om de kwaliteit van de manier waarop we meten te beoordelen.

47
Q

Wat is observed process variation?

A

Bestaat uit de process variation (de werkelijke prestatie van het proces) en de measurement system variation (de afwijking van de echte procesprestatie, die ontstaat door onze manier van meten).

48
Q

Verschil Accuraat (Accuracy) en Precisie (Precision)

A

Of een meetsysteem accuraat is wordt bepaald door de awijking tussen de gementen waarde en de werkelijke waarde van een object. Precisie is de mate waarin we dezelfde gegevenswaarden krijgen, als voor dezelfde entiteit(en) onafhankelijke metingen worden uitgevoerd.

49
Q

Twee categorieen precisiemeetfouten

A
  1. Herhaalbaarheid (Repeatability): meetfouten veroorzaakt door de meting en de gebruikte instrumenten zelf.
  2. Reproduceerbaarheid (Reproducibility): veroorzaakt door verschillen in de manier waarop verschillende mensen (operators of appraisers genoemd) een meting uitvoeren.
50
Q

Wat is de GageR&R?

A

Een maatstaaf voor het beoordelen van het meetsysteem voor continue data. Wordt gevormd door zowel reproduceerbaarheid als herhaalbaarheid.

Bij een MSA (Meet Systeem Analyse):
- %Study Var (%SV): Waarde onder de 10% is uitstekend. Tussen 10% en 30% is acceptabel. Boven 30% is onbetrouwbaar.
- % Number of distinct categories (NDC): Waarde onder de 5 is onacceptabel. Tussen de 5 en 10 is acceptabel met enig risico. Boven de 10 is prima meetsysteem.

51
Q

Onderdelen van een GageR&R AnoVa report bij meet systeem analyse:

A
  1. Components of Variation (Bar Chart): Part-to-Part moet zo hoog mogelijk zijn
  2. R chart by Operator: waarnemingen dienen binnen LCL en UCL te vallen
  3. Xbar Chart by Operator: Geeft een goede reproducability aan zodra de afzonderlijke gemiddelden redelijk stabiel op eenzelfd eniveau uitkomen en binnen de controllimits blijven.
  4. Response by Part Trail: Hoe meer de bolletjes over elkaar liggen, des te exacter de meting is en des te minder verstoring door het meetsysteem is ontstaan.
  5. Response by Operator: Een smalle boxpot duidt op een operator die zeer consequent tot eenzelfde uitkomst komt.
  6. Part Trail*Operator interaction: Hoe meer de lijnen over elkaar heen vallen, hoe consequenter de operators ten opzichte van elkaar zijn.
52
Q

Wat is proces capability?

A

Maakt de prestatie van het proces duidelijk in relatie tot de klantwensen of interne normen en geeft door middel van een kengetal aan in welke mate het proces in staat is binnen die gestelde klantwensen te leveren. Een proces capability bepalen kan zowel voor continue als voor discrete data.

53
Q

Door welke vraagstukken ontstaan procesproblemen?

A

Door een variantie- of centreringsvraagstuk

54
Q

Wat is de Target als metriek?

A

De doelwaarde zoals de klant deze aangeeft en weerspiegelt de verwachting van de klant voor een continue variabele. De target stelt als het ware de norm van het proces.

55
Q

Wat is de USL

A

Upper Specification Limit, oftewel de tolerantiegrens aan de bovenkant van de target, die aangeeft tot welke waarde de klant een bepaalde uitkomst nog acceptabel vindt.

56
Q

Wat is de LSL?

A

Lower Specification Limit, oftewel de tolerantiegrens aan de onderkant van de target, die aangeeft tot welke waarde de klant een bepaalde uit

57
Q

Wat is de USL - LSL?

A

Het verschil in waarde tussen hoogste en laagste tolerantiegrens en is het gebied waarbinnen de waarde van de geleverde output doord e klant als acceptabel wordt beschouwd.

58
Q

Wat betekent μ?

A

Het gemiddelde van de verzamelde data, die ons iets vertellen over de positie (centrale tendens) van de huidige procesprestatie.

59
Q

Wat betekent σ?

A

De standaarddeviatie van de verzamelde data, die ons iets vertellen over de mate van variatie (spreiding) van de huidige procesprestatie.

60
Q

Wat is de UCL?

A

Upper Control Limit, oftewel de bovenste grens ten opzichte van het gemiddelde μ, waarbinnen de waarden van het proces zich bewegen. Gewoonlijk wordt deze grens bepaald op een afstand van drie Sigma van het gemiddelde. Dus UCL = μ + 3σ.

61
Q

Wat is de LCL?

A

Lower Control Limit, oftewel de ondergrens ten opzichte van het gemiddelde μ, waarbinnen de waarden van het proces zich bewegen. Ook deze grens wordt standaard bepaald op een afstand van drie Sigma van het gemiddelde. Dus LCL = μ - 3σ

62
Q

UCL - LCL

A

Het 6 Sigma gebied waarbinnen zich 99,97% van alle waarden uit de dataset van de huidige procesprestatie zich bevinden. Het spreekt voor zich dat hoe meer variatie in de huidige prestatie zit, des te groter de afstand wordt tussen de UCL en de LCL. Deze grootheden worden veel gebruikt bij de statistische procesbeheersing.

63
Q

Cp - waarde

A

Process Capability index Cp is een maat voor de capabiliteit (vermogen) van een proces om consistente (dus met weinig tot geen variatie) resultaten te produceren. Het geeft een indicatie van de verhouding tussen de toelaatbare spreiding en de werkelijke spreiding van de prestaties van een proces. Hierbij wordt geen rekening gehoudem et hoe goed de output overeenkomt met de gewenste doelwaarde van de klant.

Cp = (USL - LSL) / 6σ short

(short omdat het het kortetermijneffect wordt genoemd gezien het gebaseerd is op een steekproef)

64
Q

Cpk-waarde

A

Cpk-waarde is het kengetal dat de verhouding weergeeft tussen de afstand van het procesgemiddelde tot de dichtstbijzijnde specificatielimiet en de procesvariatie. Als zowel een boven als onderwaarde van specificatie geldt, dan heeft de Cpk twee waardes en geldt de laagste uitkomst.

Cpk = min (μ - LSL) / 3σ short of min (USL - μ) / 3σ short

65
Q

Vuistregel voor waardes Cp en Cpk

A

Cp moet tenminste 1,3 om aan 4 sigma te voldoen. Zodra Cpk hoger dan 1,0 voldoet de procesprestatie aan de specificaties van de klant.

66
Q

11 voorwaarden voor afsluiten Measure fase

A
  1. CCR’s en CTQ’s geïdentificeerd en gevalideerd
  2. Operationele definitie is opgesteld
  3. Meetplan (Data Collectie Plan) is gemaakt
  4. Meet Systeem Analyse is uitgevoerd
  5. Alle relevante data zijn verzameld
  6. Data zijn geordend en bewerkt
  7. Actuele procesprestatie is vastgesteld
  8. Probleemdefinitie en Businesscase zijn geactualiseerd
  9. Projectplanning is geactualiseerd
  10. Prestatie voor de Tollgate gereed
  11. Next steps voor Analysefase vastgesteld
67
Q

4 technieke om mogelijke oorzaken te identificeren

A
  1. Ishikawa (ook wel visgraatdiagram genoemd)
  2. 5 x Waarom
  3. Why-because diagram
  4. FMEA (Failure Mode and Effect Analysis)
68
Q

In de praktijk bruikbare hoofdindeling voor hoofdcategorieën binnen Ishikawa/visgraat diagram

A
  1. Mensen
  2. Methoden
  3. Machine
  4. Materiaal
  5. Klant
  6. Omgeving
69
Q

Wat is het nut van de 5 x waarom methode?

A

Geeft verieping aan het visgraat diagram en maakt mogelijk om de grondoorzaak van het probleem te achterhalen.

70
Q

Wat is het nut van het Why-Because diagram?

A

Het visueel maken van de informatie die uit de toepassing van de 5 x Waarom methode komt. Kolommen bestaan uit “Te analyseren probleem”, gevolgd door de twee “Waarom?” en “omdat” kolommen. De laatste twee worden herhaald tot de grondoorzaak duidelijk is.

71
Q

Wat is het nut van de Failure mOde and Effect Analysis (FMEA)?

A

Helpt zowel om de mogelijke grondoorzaken te vinden, als om die gevonden grondoorzaken te prioriteren. Kolommen zijn:

  1. Proces-functie
  2. Mogelijke fout
  3. Mogelijk gevolg op de Y
  4. Severity
  5. Mogelijke oorzaak
  6. Occurrence
  7. Controle-maatregel
  8. Detection
  9. RPN, Risk Priority Number (Severity x Occurrence x Detection

Alle faalfactoren met RPN hoger dan 120 of een score op een afzonderlijk onderdeel een 8 of hoger, dienen nader onderzocht te worden.

72
Q

Wat is een spreidingsdiagram/scatter diagram?

A

Een grafische weergave van waarnemingen en visualiseert de mogelijke relatie tussen twee continue variabelen (mogelijke oorzaak x en oorspronkelijke probleem y). Het verband bestaat wanneer door de puntenwolk een rechte dan wel kromme lijn getrokken wordt en de meeste punten dicht bij die bewuste lijn liggen.

73
Q

Wat is een matrixplot/matrix diagram?

A

Een variatie het spreidingsdiagram, maar dan geschikt voor het weergeven van de relatie tussen meer dan twee variabelen. Het bestaat uit meerdere spreidingsdiagrammen binnen een matrix.

74
Q

Wat is een boxplot?

A

Een snell en makkelijke manier om het gemiddelde en de spreiding voor verschillende verdelingen met elkaar te vergelijken en te interpreteren. Hiermee kunnen twee kansverdelingen met elkaar worden vergeleken. De box bestaat uit 50% van de observaties en de dunne lijnen (de whiskers/snorharen moeten de dunner wordende staarten van de verdeling voorstellen. De streep in het midden is de mediaan.

Lengte snorharen = (Q3 - Q1) x 1,5
Laagste waarneming = Q1 - 1,5 (Q3 - Q1)
Hoogste waarneming = Q3 + 1,5 (Q3 - Q1)
De sterretjes geven mogelijke outliers weer.

75
Q

Meervoudige boxplot

A

Bestaat uit verschillende boxplots, elk voor een aparte subcategorie. Naast elk afzonderlijk te beoordelen kunnen de subcategorieen op deze manier ook met elkaar worden vergeleken.

76
Q

6 interpretaties van meervoudige boxplot

A
  1. In welke mate is er een verschil in de positie van de mediaan?
  2. In welke mate bestaat er een verschil in de breedte van de box?
  3. Bestaat er een opmerkelijk verschil in de afstand tussen de snorharen (whiskers)?
  4. Is er overlap of juist overeenkomst tussen verdelingen?
  5. Hoe is de variatie verdeeld? Scheef, onevenredig of juist gelijkmatig?
  6. In welke mate spelen uitschieters een rol en zit er een verschil tussen de boxplots?
77
Q

Pareto principe

A

De 80-20-regel. Geeft inzicht welke 20% van de potentiële grondoorzaken (x-en) verantwoordelijk zijn voor 80% van het bestaan van het oorspronkelijke probleem (Y)

78
Q

Pareto diagram

A

Manier om data te ordenen en te presenteren en geeft eenvoudig inzicht in de bijdrage van iedere individuele oorzaak (x) op het probleem (Y). Bestaat uit staven die van links naar rechts afnemen. Het aantal grondoorzaken dat nodig is om aan de 80% te komen, zijn dus blijkbaar die grondoorzaken die voor het grootste deel vantwoordelijk zijn voor het bestaan van het probleem.

79
Q

Een hypothese

A

Een hypothese is in de wetenschap een stelling die (nog) niet bewezen is en dient als het beginpunt van een theorie, een verklaring of een afleiding.

80
Q

Nulhypothese (H0 en alternatieve hypothese (Ha)

A

Nulhypothese: er bestaat geen significant verschil of relatie
Alternatieve hypothese: er bestaat wel een significant verschil of relatie

81
Q

4 kenmerken van een goede hypothese

A
  1. Vermoeden een verwachte relatie tussen de variabelen
  2. Het zijn stellingen, geen vragen
  3. Zijn kort en doelgericht
  4. Zijn te testen / te meten
82
Q

p-waarde bij hypothese

A

p-waarde of overschrijdingskans (van een gegeven steekproefuitkomst) is de kans dat in de verdeling de waarde van de toetsingsgrootheid wordt behaald of wordt overschreden (links, rechts dan wel tweezijdig). De p-waarde vat als het ware de bewijskracht van de steekproefuitkomst in gestandaardiseerde vorm samen. Bij lage p-waarde is er een reatlie. Bij hoge p-waarde onvoldoende bewijs.

“When p is low; H0 must go”

83
Q

Conclusies uit p-waarde bij hypothesetesten

A
  • p-waarde > 0,10: waargenomen verschil is ‘niet significant’
  • p-waarde <= 0,10: waargenomen verschil is ‘marginaal significant’
  • p-waarde <= 0,05: waargenomen verschil is ‘significant’
  • p-waarde <= 0,01: waargenomen verschil is ‘sterk significant’
84
Q

α-risico

A

De kans dat er een onjuiste conclusie wordt getrokken bij een hypothesetest op basis van de p-waarde. Dit komt uit zodra uit de test wel een significant verschil blijkt, terwijl deze er in werkelijkheid niet is.

Waardes van α:
Betrouwbaarheidsniveau 95%: α = 0,05
Betrouwbaarheidsniveau 99%: α = 0,01

85
Q

4 verschillende statistische toetsen

A
  1. Correlatietest (testen van correlatie tussen 2 groepen van x)
  2. Enkelvoudige Regressie (testen van regressie tussen 2 groepen van x)
  3. 1-sample t-test (testen van gemiddelde van 1 steekproef waarbij standaarddeviatie onbekend is)
  4. 2-sample t-test (vergelijken van gemiddelden van twee onafhankelijke steekproeven)
86
Q

Correlatie

A

Een (lineaire) samenhang tussen twee reeksen metingen of tussen de mogelijke waarden van twee willekeurige, continue variabelen. De sterkte wordt beschreven met de correlatiecoëfficiënt ‘r’. Een hoge r hoeft niet te betekenen dat er een oorzakelijk verband bestaat. In de praktijk betekent een r waarde lager dan -0,8 of hoger dan 0,8 een significante correlatie.

87
Q

Enkelvoudige lineaire regressie

A

Hierbij gaat het erom een significant model te definiëren tussen twee reeksen continue variabelen. De kwaliteit van de regressievergelijking wordt uitgedrukt door de R kwadraat. Deze wordt bepaald door het kwadraat te nemen van de correlatiecoëfficiënt (r) met als uiterste waarden -1 en +1. Deze moet een minimale waarde van 0,7 hebben, willen we nog comfortabel zijn met de kracht van het gevonden model.

88
Q

1-sample t-test

A

Te gebruiken als het gemiddelde van 1 dataset (continu) wordt vergeleken met een bepaalde norm, terwijl de standaarddeviatie van de populatie niet bekend is.

89
Q

2-sample t-test

A

Hierbij wordt bepaald of er een significant verschil bestaat tussen de gemiddelden van twee onafhankelijke steekproeven.

90
Q

Voorwaarden voor afsluiten Analyze fase

A
  1. Hoofdoorzaken gevonden en gevalideerd
  2. Overige (mogelijke) oorzaken geëlimineerd
  3. Data gerangschikt en gevisualiseerd
  4. Project Planning en business-case geüpdatet
  5. Presentatie voor de Tollgate gereed
  6. Next Steps voor de Improve fase vastgesteld
91
Q

2 technieken voor verzamelen en ontwikkelen van mogelijke oplossingen

A
  1. Negatief brainstormen (stelling wordt omgedraaid)
  2. Blue Sky Vision (out-of-the-box, schetst het beeld van hoe de organisatie of het proces er in de meest optimale situatie uit kan zien)
92
Q

Solution selection matrix

A

Lijkt op een project selectie tool. Bevat de volgende kolommen:

  1. Gevalideerde grondoorzaak
  2. Mogelijke oplossing
  3. Rank
  4. Effect op grondoorzaak (score 1)
  5. Tijd om oplossing te realiseren (score 2)
  6. Kosten-baten analyse (score 3)
  7. Overig (score 4)
93
Q

Twee technieken voor implementeren

A
  1. Pilot
  2. Implementatieplan (komt na de pilot)
94
Q

Vijf aandachtsgebieden bij implementatieplan in volgorde

A
  1. Het plannen van de implementatie
  2. Adequaat risicomanagement
  3. Effectieve communicatie
  4. Zorg voor goede begeleiding
  5. Het monitoren en realiseren van het resultaat
95
Q

Voorwaarden voor afsluiten Improve fase

A
  1. De juiste technieken zijn gebruikt om oplossingen te genereren en te selecteren
  2. De verbeteringen helpen aantoonbaar het probleem op te lossen
  3. De verbeteringen zijn gevalideerd door de stakeholders
  4. De verbeteringen zijn gedocumenteerd
  5. De pilot is met positief resultaat afgerond
  6. Een Implementatie- en communicatieplan is opgesteld
  7. De opdrachtgever heeft de implementatie goedgekeurd
  8. Aanpassingen in functiebeschrijvingen zijn vastgesteld
  9. Update van de project charter en business case is geaccordeerd
  10. Next Steps voor de Control fase vastgesteld
96
Q

Perfect proces

A

Een situatie waarin een proces blijvend pure waarde verschaft, zoals gedefinieerd door de klant, zonder enige vorm van verspilling of andere procesverstoringen.

97
Q

Statistische Proces Controle

A

De toepassing van statistische technieken bij het volgen en controleren van ee proces, bedoeld om ervoor te zorgen dat er zo efficiënt mogelijk en zo goed mogelijk product gemaakt wordt. Een bekend gereedschap hierbij zijn de (proces) controlekaarten in combinatie met regels die bepalen hoe er op bepaalde resultaten gereageerd moeten worden.

98
Q

Controlekaarten

A

Grafische weergave voor volgordelijke waarnemingen. Deze bevat de volgende informatie:

  1. Punten die in chronologie de individuele waarnemingen weergeeft
  2. Een centrumlijn, getrokken op het gemiddelde x (of mu) van het proces, berekend uit de gemente gegevens
  3. UCL en LCL, ook wel de natuurlijke proces grenzen genoemd die zich bevinden op drie standaarddeviaties boven en onder de centrumlijn.
99
Q

Twee beslisregels bij controlekaarten (Western Electric)

A
  1. Test 1: Datapunten vallen buiten de 3 sigma grens (verdienen aandacht om nader onderzocht te worden op speciale oorzaken)
  2. Test 3: Zes toenemende of afnemende datapunten op een rij (sprake van een zogenoemd patroon binnen de dataset en wijst op een trent van het procesgemiddelde)
100
Q

I-MR-chart

A

Geeft inzicht in het gemiddelde en de variatie van een proces. I duidt aan dat elk datapunt op zichzelf in de grafiek als individuele waarnemingen wordt weergegeven. MR staat voor Moving Range. De gegevens zijn verzameld in gelijke intervallen.

101
Q

Out of Control Action Plan (OCAP)

A

Een plan in de vorm van een stroomdiagram met beslismomenten en acties om op de constateerde afwijking te kunnen bijsturen en ervoor te zorgen dat de betreffende x weer onder controle komt. Het is een levend document dat voortdurend om aanpassing vraagt aan de meest actuele situatie.

102
Q

Samenhang tussen missie, visie en strategie en dagelijkse operationele sturing

A
  1. OPI’s bij operationele activiteiten worden door teamleiders/medewerkers gecheckt en als dagsturing gecorrigeerd
  2. KPI’s op afdelingsniveau worden door afdelings-managers gecheckt en als weeksturing gecorrigeerd
  3. KSF (Kritieke succesfactoren) worden door MT gecheckt en als maandreview gecorrigeerd