SNT Spaans 06 Flashcards
(104 cards)
uitglijden
resbalarse
vallen
caer
zich iets laten ontglippen
deslizar algo
de monding
la desembocadura
de kalender
el almanaque
hoogtevrees hebben
tener vértigo
een huis en staat van ruïne
una casa en ruinas
ik stond met grote ogen te kijken
me quedé con los ojos como platos
een herinnering uit de kindertijd
un recuerdo de infancia
de moskee
la mezquita
het onkruid
las malas hierbas
gepassioneerd zijn door…
ser loco de… (las idiomas)
ser muy apasionado de…
vertrouwen hebben in iemand
tener confianza en alguien
confiar en alguien
zich goed / slecht gedragen
portarse bien / mal
+- ~ ser travieso
+- ~ tener picardía
de omgeving
el entorno
zich op een plaats bevinden
quedarse en un lugar
afspreken met iemand
quedar con alguien
het is goed / slecht weer
hace buen / mal tiempo
verminderen
disminuir
onbewolkt
despejado
sin nubes
omhelzen /
binnenspringen
arrojarse
hier
aquí (Esp.)
acá (Am. Lat.)
daar
allí (Esp.)
allá (Am. Lat.)
blokken /
een blokker zijn
empollar /
ser empollón