sociologie Flashcards

(96 cards)

1
Q

durkheim

A

als collectieve welvaart stijgt, zal individueel welzijn dalen (iets hyperpersoonlijks is toch iets maatschappelijks!)

collectieve bewustzijn

sociale werkelijkheid

sociale contexttherorie (deviantie)

la division du travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

collectieve bewustzijn (durkheim)

A

we vormen samen met anderen een gemeenschap → moreel verplicht de eisen vd gemeenschap te erkennen

verzwakte collectief bewustzijn = maatschappelijke desintegratie en anomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale werkelijkheid (durkheim)

A

eigen werkelijkheid die niet kan worden herleid tot de som van individuele eigenschappen, behoeften of neigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sociale feiten

A

overstijgend (collectief karakter)
voorgegeven
dwingend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

CW Mills

A

sociologische verbeelding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociologische verbeelding (mills)

A

het kunnen zien vd relatie tussen individuele ervaring en de ruimere SL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

alles is contingent, maar niet arbitrair

A

sociale structuren, verwachtingen, normen zijn niet vaststaand. ze zijn afhankelijk van specifieke contexten
Dit wil niet zeggen dat er geen reden is voor het bestaan van die structuren, verwachtingen en normen!

// Alles hangt af van verwachtingen: we baseren op een verwachting, maar een verwachting is geen WET!

→ maakbaarheid vd sl is beperkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

latente deprivatiemodel (jahoda)

A

manifeste functies (duidelijk zichtbaar)
en latente functies (verborgen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

N. Elias: civilisatieproces

A

externe dwang wordt interne dwang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

goffman: interacties

A

beleefde inattentie
frontstage <> backstage
afbakenen van persoonlijke ruimte
afbakenen van begin tot einde
(on)gerichte interacties
tact en beleefdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

statuscongruentiethese

A

Sl verwacht dat statusniveaus congruent zijn met elkaar → verschillende posities, personen zoeken posities op met zelfde status als de status vd persoon zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dahrendorf: verschillende rollenstellen zorgt voor sociale stabiliteit

= 3 soorten verwachtingen

A

moet-verwachtingen
zal-verwachtingen
kan-verwachtignen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bourdieu

A

cultureel kapitaal
sociaal kapitaal
economisch kapitaal

socialisatie: interiorisatie vd externaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

miner

A

gedrag is gebonden aan contexten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

linton: normen bepalen cultuur

A

Universals: geldt voor iedereen
Specialties: enkel in sommige sociale groepen van belang
Alternatives: actoren kunnen kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

merton

A

types van sociaal handelen
1) conformisme
2) innovatie
3) ritualisme
4) retraitisme
5) rebellie

perverse effecten (mattheuseffect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

conformisme T1 merton

A

je gedraagt je zoals de sl dit verwacht, ookal heb je geen succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

innovatie T2 merton

A

zoeken naar andere middelen om doel toch te bereiken
baanbrekende kunstenaars, zwart werkers, spiekers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ritualisme T3 merton

A

houden zich aan middelen, zonder aandacht voor achterliggende doelen
“ik doe enkel wat er van mij verwacht wordt”
vb: bureaucraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

retraitisme T4 merton

A

afstand van alles nemen
vb: dakloze, monnik, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

rebellie T5 merton

A

nieuwe doelen en middelen formuleren
= revolutionairen, GAIA, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sociale contexttheorie: deviantie (durkheim)

A

zelfdoding verklaren uit sociale context
- egoïstische zelfdoding: geïsoleerde mensen
- altruïstische zelfdoding: sl-verbanden met een te sterke cohesie (zelfmoordterroristen, kamikazepiloten)
- anomische zelfdoding: als je geen waarden en normen meer bezit → elk moment bepalen hoe je je moet gedragen (na echtscheiding)

  • fatalistische zelfdoding: hopeloosheid (geen maatschpapelijk gevolg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

labelingstheorie: deviantie

A

deviant gedrag is enkel afwijkend als anderen vinden dat dit afwijkend is. helpt niet altijd naar ‘juiste pad’
→ vicieuze cirkel: deviant gedrag laat een stigma achter die bvb het krijgen ve job bemoeilijkt

→ blaming the victim: zichzelf vrijpleiten van alle schuld (leraren: kind is te dom, ipv vooroordelen te analyseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

learned deviance: deviantie

A

andere socialisatie in verschillende subculturen waardoor dit id dominerende cultuur als deviant wordt gezien
(criminele subcultuur: kicks, lichamelijke kracht, absolute vrijheid, straatwijsheid, …)

→ gedragen volgens subculturele normen, ookal wijken die af van dominante cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
conflicttheorie: deviantie
verschillende groepen willen macht, kapitaal en status id SL. maar niet elke groep heeft legitieme middelen om die doelen te bereiken. dus deviantie als strijd tussen groepen om doelen te bereiken
26
functies van deviantie:
- stimuleert conformisme + legt basis voor verandering - versterkt samenhorigheid door veroordeling van deviant gedrag - sanctionering bevestigt overtuiging
27
diversiteit van organisaties:
door structurele differentiatie steeds meer en verschillende organisaties
28
kenmerken organisatie
bewust geplande configuratie opgericht om specifieke, veranderende (contingent!) doelen te bereiken via - regels - een vaste verdeling van macht, rollen en verantwoordelijkheid is verbonden met externe omgeving! → zo wordt voorspelbaar, verwacht gedrag gecreëerd
29
organisatie: doelen
primaire/ officiële doelen: voortbestaan vd organisatie opperationele doelen = kwaliteitsvolle output → hieruit volgt een strategie om dat doel te bereiken = interactie met externe omgeving - concurrentiebereik: veel of weinig concurrentie - concurrentievoordeel: uniek/normaal product (prijs)
30
contingent karakter ve organisatie door open systeem
open systeem dus aandacht voor externe omgeving. die is contingent! dat brengt mogelijkheden, maar ook beperkingen → beïnvloedt de doelen vd organisatie. Dus: aanpassen aan mogelijke veranderingen id externe omgeving (slecht weer → weinig grondstoffen = aanpassen!) taakomgeving: directe invloed (concurrenten, arbeidsmarkt, technologie, ...) ruimere omgeving: indirecte invloed (conjunctuur, OH, ...) VUCA-omgeving: volatiel, onzeker, complex, ambigu - aanpassingsvermogen - onderbouwde besluitvorming - voldoende veranderinspotentieel
31
contingentiebenadering (organisaties)
als een organisatie wil overleven, moet die een goede relatie onderhouden met zijn omgeving
32
Gehlen
mengelwesen
33
mangelwesen:
individu is onlosmakelijk verbonden ad SL: gebrek aan instincten die tonen welk gedrag in welke situatie gepast is → gebrek in nature wordt gecompenseerd door nurture = socialisatie = nature vs nurture debat: de mens wordt pas een mens in een sociale context door socialisatie
34
JP Sartre:
de mens is veroordeeld om vrij te zijn en zich te ontwikkelen → voortdurende verandering id SL → CONTINGENTIE!
35
la division du travail
traditionele vs moderne sl = strong ties (solidariteit en vertrouwen) <> weak ties (individualisering en superdiversiteit)
36
weber:
onttovering vd werkelijkheid grondcategorieën van sociaal handelen
37
onttovering vd werkelijkheid
tonen dat god niet diegene is die alles bepaalt → tonen wat werkelijk id sl speelt
38
grondcategorieën van sociaal handelen
affectief: vanuit emotie doelrationeel: met een bepaald doel voor ogen traditioneel: bijna automatisch, neemt af waarderationeel: handeling heeft bepaalde waarde
39
sociale posities
plaatsen die actoren innemen, knooppunten van sociale relaties
40
sociale relaties
verbindingen tussen posities primaire relatie: gevoelsgeladen secundaire relatie: doelrationeel handelen
41
sociale status
waardering bij een sociale positie
42
sociale stratificatie
rangorde tussen verschillende lagen id sl - klasse → elite, middenklasse, arbeidersklasse - economische status - etniciteit - geslacht ...
43
sociale rol
verwachtingen bij een sociale positie
44
putnam: netwerken en sociaal kapitaal
bonding: strong ties = in eigen groep sterke bindingen aangaan bridging: weak ties = groepen overbruggen == moeilijk! the strength of weak ties: weak ties kunnen waardevoller zijn dan strong ties (bij het vinden van een job)
45
sociaal kapitaal (bourdieu)
het geheel van sociale relaties binnen sociale netwerken
46
economisch kapitaal (bourdieu)
materiële middelen
47
cultureel kapitaal (bourdieu)
culturele kennis/ competenties die iemand bezit - kunnen bijdragen aan sociaal succes en mobiliteit binnen een samenleving
48
typologie maatschappelijke grondvormen (groepen)
primaire groep collectiviteit samenzijn sociale categorie
49
sociale categorie (groepen)
geen interactie, waarden normen → betekenisvolle sociale realiteiten voorbeeld: tieners, 65+ers, gender
50
samenzijn (groepen)
interactie, maar geen gedeelde waarden/normen voorbeeld: concert
51
primaire groepen (groepen)
interactie en gedeelde waarden en normen voorbeeld: het gezin
52
groepen:
vormen door gelijke waarden en normen
53
netwerken:
vormen door interactie en communicatie
54
collectiviteit (groepen)
gedeelde waarden en normen zonder interactie voorbeeld: het middenveld, etnische gemeenschappen (wij-zij visie) , sociale bewegingen
55
referentiegroepen
groepen waaraan mensen hun waarden refereren comparatief: voorbeeldfunctie voor sociaal handelen normatief: groep waar we lid van willen worden
56
groepen en conflict:
binnengroepsconflict: interne solidariteit daalt, vermindert opgestapelde spanningen mag niet gaan over principiele waarden tussengroepsconflict: verhoogt interne solidariteit, meer polarisatie tussen groepen, eigen waarden en normen worden bevestigd, afwijkers worden verstoten
57
cultural lag
als waarden en normen niet gelijklopen met feitelijke ontwikkelingen id sl voorbeeld: covid en knuffels geven
58
cultuur:
geheel van opvattingen, sturend en zingevend voor gedrag waarden normen doeleinden verwachtingen
59
kenmerken cultuur:
wordt door sl gedragen specificatie en verduurzaming vh sociale gedrag bestendigt sl-verband socialisatie: aanleren en doorgeven van cultuur
60
model van Parsons: patroonvariabelen
A: expressieve waarden B: doelgerichte waarden = functionalistische benadering: cultuur moet de sociale cohesie verstevigen en de maatschappelijke orde in stand houden
61
patroonvariabele A: expressief
- toewijzing rollen - diffuse, primaire relaties - particularisme: persoonlijke en specifieke relaties - affectiviteit - collectieve oriëntatie vd groep (gedeelde belangen)
62
patroonvariabele B: doelgericht
- rollen obv achievement - specifieke secundaire relaties - universalisme - instrumentalisme: zakelijkheid! - zelf georiënteerd (identiteit vh individu)
63
sociologische visies:
structureel functionalisme sociale ruiltheorie conflictsociologie symbolisch interactionisme
64
symbolisch interactionisme
verschillen tussen gedrag en intenties bestuderen
65
structureel functionalisme
functies van instituties en processen bestuderen + wat zorgt voor sociale cohesie?
66
sociale ruiltheorie
bedoelde en onbedoelde effecten vh individuele handelen id sl bestuderen
67
conflictsociologie
bevoordeling, benadeling, privileges en achtergestelde groepen bestuderen
68
functionele differentiatie
steeds meer specialisatie door te differentieren in verschillende functies
69
soorten normen
positief <> negatief formeel <> informeel
70
positieve <> negatieve normen
+ geboden - verboden
71
formele <> informele normen
formeel: wetten/ universals informeel: beleefde inattentie, persoonlijke afstand, ...
72
socialisatie
van groter sl-verband naar individu → socialisatie van een persoon
73
acculturatie
tussen 2 of meerdere groepen → socialisatie van groepen
74
socialisatieproces:
waarden, normen, verwachtingen en doelstellingen overdragen aan nieuwe leden socialisatie <> acculturatie
75
cultuur en beschaving
cultuur = doel op zich beschaving = middelen om doel te bereiken (waarden en normen)
76
institutionalisering
individuele menselijke handelingen worden vaste, normatieve en collectieve handelingspatronen → strikte traditionele normen en regels // formele structuur maken - overstijgend - dwingend karakter
77
interdependentie tussen verschillende instituties
verschillende instituties hebben effect op elkaar!
78
institutie
manier waarop sociaal leven georganiseerd en gewaardeerd wordt voorbeeld: OH, nationale banken, universiteiten, ...
79
functies instituties
- zekerheid en voorspelbaarheid → anticiperen = mogelijk - striktheid beperkt verandering er is een impliciete consensus: iedereen gaat er mee akkoord
80
totale instituties
alle handelen van leden wordt gereguleerd: geen eigen waarden en normen / persoonlijkheid meer
81
de institutionalisering
terug naar een 'vloeibare' maatschappij → meer mogelijkheden, minder strikte normen
82
functies van socialisatie
- integratie in een nieuwe groep - identiteit verwerven - bevestigt stereotypes, sociale ongelijkheid, tegenstellingen - specificatie (welke sl, welk gedrag) en verduurzaming (door verwachtingen worden normen sterker) van sociaal gedrag - faciliteert sociaal gedrag: voorspelbaarheid - beperkt handelingsruimte: sociale controle en disciplinering (do's en dont's) - deviantie = sl grijpt in
83
socialisatie volgens bourdieu
interiorisatie vd externaliteit: cultuur wordt ervaren als iets van jezelf → °habitus: referentiekader van gedrag → exteriorisatie vd internaliteit: door geinternaliseerde waarden uit te voeren wordt deze verwachting versterkt
84
primaire socialisatie
door primaire groepen (gezin) informeel leren door 'doen' → °basishabitus
85
secundaire socialisatie
leren gedragen id sl/ schikken naar cultuur die heerst hidden curriculum: informele socialisatie tijdens schooltijd = leren samenwerken, uitvoeren van taken, omgaan van gezag overgangsrituelen: beklemtoont traditie van ene naar andere positie - persoonlijk: vorig HS afsluiten en nieuw HS instappen met duidelijke waarden en normen - collectief: samenhorigheid versterken (vb: nieuwjaarsreceptie/ zondag nd mis/ carnaval)
86
teriaire socialisatie
socialiseren via voorbeeldgedrag door massamedia - context bepaalt of het een stimulerende of remmende invloed heeft op primaire of secundaire socialisatie
87
klasse als differentiele socialisatie
vorm van georganiseerde ongelijkheid bepaalt kansen die je krijgt opwaartse of neerwaartse mobiliteit
88
michiels: de ijzeren wet van oligarchie
de neiging van organisaties om zich te ontwikkelen naar een geconcentreerde machtsstructuur
89
taylorisme: scientific management
- scheiding tussen doen en denken (juiste persoon op juiste plaats) - fragmentering en specialisatie - standaardisatie (massaproductie obv maximale productiviteit)
90
de associatie
vorm van vrijwillige verenigingen. hebben gemeenschappelijke klachten, interesses, ... voorbeeld: coöperatie
91
prebureaucratie
informeel organogram toegewezen positie bevoegdheden door gezagsdrager verdelen willekeurige regels mondelinge communicatie
92
bureaucratie
formeel organogram positie obv achievement hierarchische bevoegdheden strikte voorschriften schriftelijke communicatie
93
Weber: bureaucratie als ideaaltype
nauwkeurig, ondubbelzinnig, discreet, snelle werking, weinig wrijving → efficientie ten top!
94
bauman: bureaucracy's darkest hour
- hierarchisch, functioneel georganiseerd arbeidsproces met zorgvuldige en precieze arbeidsdeling - de mens telt niet - bewust gecreeerde afstand tussen uitvoerders en slachtoffers → menselijke geweten verdwijnt - bevelstructuur als norm: blinde gehoorzaamheid - verantwoordelijkheid afschuiven naar het systeem
95
bureaucratische persoonlijkheid
zich beschermen tegen druk die hen wordt opgelegd door zich te houden aan strikt formeel gedrag vb: de paraplu opentrekken = mensen doorverwijzen naar anderen omdat dit buiten hun functie valt
96
lidmaatschap:
grens tussen in en uit verzekering van goede stabiele taakuitvoering van leden door organisatielidmaatschap: - arbeidscontract: belofte van gehoorzaamheid + aanduiding van wg = enkel essentie! - arbeidsregulering: contingent karakter = aanvulling van arbeidscontract vb: uren, plaats, nodige opleiding, omgeving, ...