Spaans Assimil Flashcards
(680 cards)
Wilt u een sigaret?
Quiere un cigarro?
Het leven in de stad is te druk (jachtig)
La vida en la cuidad es demasiado agitada
Ik ken (aan) een heel sympathieke dokter
Yo conozco a un médico muy simpático
Ze (vrouwen) hebben (aan) hun moeder opgebeld
Ellas han telefoneado a su madre
Neem me niet kwalijk, Weet u of er een benzinestation in de buurt is?
Por Favor. Sabe usted si hay una gasolinera por aquí?
Het is de rode die achter de witte is geparkeerd
Es el rojo que está aparcado detrás del blanco
Heel goed. Het dichtstbij (gelegen) is niet ver
Muy bien. La más próxima no está lejos
Dank u wel voor de inlichting
Muchas gracias por la información
Omdat de veer stuk (gebroken) is
Porque el muelle está roto
Anna zal (gaat) zeer vroeg opstaan
Anna va a madrugar
Akkoord, ik zal het haar zeggen als ze thuiskomt.
De acuerdo. Se lo diré cuando vuelva
Ik heb jullie iets (aan te kondigen) mee te delen
Tengo que anunciaros algo
Ik heb (al) mijn rijbewijs
Ya tengo el permiso de conducir
Heb je het (hem) aan Jan gezegd
Se lo has dicho a juan?
Nodig hem uit voor het avondeten
Invítale a cenar
Geef hem aan de lijn als je klaar bent
Pásamelo cuando hayas terminado
Wie kan voor de boodschappen zorgen (zich bezighouden met de boodschappen)?
Quién puede ocuparse de hacer las compras?
Ik heb hem gezegd
Se lo he dicho
Vorige week hebben we aan zee gekampeerd
La semana pasada acampamos junto al mar
We hadden vier dagen vakantie en we hebben [ervan] geprofiteerd om te (gaan) rusten
Tuvimos cuatro días de vacaciones y aprovechamos para ir a descansar
Ik had het je gezegd
Te lo habia dicho
Mijn zoon heeft hoge koorts
Mi hijo tiene mucha fiebre
Voordat je gaat, kun je me zeggen waar het engelse woordenboek is?
Antes de irte, puedes decirme dónde está el diccionario de inglés?
Hij heeft zeker kou gevat
Seguramente ha cogido frio