Spaans, Nederlands Flashcards
(80 cards)
1
Q
Abrir
A
Openen
2
Q
Acostarse
A
Gaan slapen, naar bed gaan
3
Q
Almorzar
A
Lunchen
4
Q
Aprender
A
Leren
5
Q
Bailar
A
Dansen
6
Q
Beber
A
Drinken
7
Q
Buscar
A
Zoeken
8
Q
Cantar
A
Zingen
9
Q
Cerrar
A
Sluiten
10
Q
Cenar
A
Dineren
11
Q
Comer
A
Eten
12
Q
Comprar
A
Kopen
13
Q
Conocer
A
Kennen
14
Q
Contar
A
Vertellen, tellen
15
Q
Contestar
A
Antwoorden
16
Q
Costar
A
Kosten
17
Q
Creer
A
Geloven
18
Q
Dar
A
Geven
19
Q
Decidir
A
Beslissen
20
Q
Decir
A
Zeggen
21
Q
Desayunar
A
Ontbijten
22
Q
Descansar
A
Uitrusten
23
Q
Desear
A
Wensen
24
Q
Despertarse
A
Wakker worden
25
Dibujar
Tekenen
26
Dormir
Slapen
27
Empezar
Beginnen
28
Ducharse
Zich douchen
29
Encantar (als gustar)
Iets heel erg leuk vinden, dol zijn op
30
Entender
Begrijpen
31
Escribir
Schrijven
32
Escuchar
Luisteren
33
Esperar
Hopen, wachten
34
Estar
Zijn, zich bevinden
35
Ganar
Winnen, verdienen
36
Gastar
Uitgeven
37
Gustar
Bevallen, leuk/lekker vinden
38
Hablar
Praten
39
Hacer
Doen, maken
40
Invitar
Uitnodigen
41
Ir
Gaan
42
Jugar
Spelen
43
Leer
Lezen
44
Levantarse
Opstaan
45
Llamarse
Heten
46
Llegar
Aankomen, arriveren
47
Llevar
Dragen, brengen
48
Mirar
Kijken
49
Nadar
Zwemmen
50
Pagar
Betalen
51
Pasar
Doorbrengen, langsgaan, passeren
52
Pasear
Wandelen
53
Pedir
Verzoeken, bestellen
54
Pensar
Denken
55
Perder
Verliezen
56
Pintar
Schilderen
57
Poder
Kunnen
58
Poner
Zetten, leggen
59
Preferir
De voorkeur geven aan
60
Preguntar
Vragen
61
Presentarse
Zich voorstellen
62
Probar
Proeven, proberen
63
Quedarse
Blijven
64
Querer
Willen, houden van
65
Repetir
Herhalen
66
Saber
Weten
67
Salir
Vertrekken, uitgaan
68
Ser
Zijn
69
Tener
Hebben, bezitten
70
Tener que
Moeten
71
Tomar
Nemen, drinken
72
Trabajar
Werken
73
Vender
Verkopen
74
Venir
Komen
75
Ver
Zien
76
Vestirse
Zich aankleden
77
Viajar
Reizen
78
Visitar
Bezoeken
79
Vivir
Wonen, leven
80
Volver
Terugkeren, teruggaan
