special verbs Flashcards
(45 cards)
1
Q
ik + ontmoeten
A
ik ontmoet
2
Q
jij/je/u + ontmoeten
A
jij/je/u ontmoet
3
Q
? ontmoeten + jij/je
A
ontmoet jij/je
4
Q
hij/zij/ze + ontmoeten
A
hij/zij/ze ontmoet
5
Q
ik + heten
A
ik heet
6
Q
jij/je/u + heten
A
jij/je/u heet
7
Q
? heten + jij/je
A
heet jij/je
8
Q
hij/zij/ze + heten
A
hij/zij/ze heet
9
Q
ik + zitten
A
ik zit
10
Q
jij/je/u + zitten
A
jij/je/u zit
11
Q
? zitten + jij/je
A
zit jij/je
12
Q
ik + doen
A
ik doe
13
Q
jij/je/u + doen
A
jij/je/u + doet
14
Q
? doen + jij/je
A
doe jij/je
15
Q
hij/zij/ze + doen
A
hij/zij/ze doet
16
Q
ik + komen
A
ik kom
17
Q
jij/je/u + komen
A
jij/je/u komt
18
Q
? komen + jij/je
A
kom jij/je
19
Q
hij/zij/ze + komen
A
hij/zij/ze komt
20
Q
ik + gaan
A
ik ga
21
Q
jij/je/u + gaan
A
jij/je/u gaat
22
Q
? gaan + jij/je
A
ga + jij/je
23
Q
hij/zij/ze + gaan
A
hij/zij/ze gaat
24
Q
ik + reizen
A
ik reis
25
jij/je/u + reizen
jij/je/u reist
26
? reizen + jij/je
reis + jij/je
27
hij/zij/ze + reizen
hij/zij/ze reist
28
ik + leven
ik leef
29
jij/je/u + leven
jij/je/u + leeft
30
? leven + jij/je
leef + jij/je
31
hij/zij/ze + leven
hij/zij/ze leeft
32
ik + hebben
ik heb
33
jij/je/ + hebben
jij/je/u + hebt
34
? hebben + jij/je
heb + jij/je
35
u + hebben
u heeft/hebt
36
hij/zij/ze + hebben
hij/zij/ze + heeft
37
ik + zijn
ik ben
38
jij/je/ + zijn
jij/je/ bent
39
? zijn + jij/je
ben jij/je
40
u + zijn
u bent
41
hij/zij/ze + zijn
hij/zij/ze is
42
(wonen) ik woon, je...
Je woont
43
(spreken) ik spreek, je...
Je spreekt
44
(studeren) ik studeer, je...
je studeert
45
(vragen) ik vraag, je...
je vraagt
