specifieke afwer Flashcards

(25 cards)

1
Q

Wat is het grote verschil tussen specifieke en niet-specifieke afweer?

A

Specifieke afweer is gericht op één bepaald type ziekteverwekker; niet-specifieke afweer richt zich op alle indringers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er als de eerste en tweede lijn van afweer falen?

A

De specifieke (derdelijns) afweer wordt geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke cellen zijn betrokken bij de humorale afweer?

A

B-cellen of B-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat produceert een geactiveerde B-cel?

A

Plasmacellen die antistoffen (immunoglobulines) produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn immunoglobulines?

A

Antistoffen die antigenen binden en in het bloed oplossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoeveel types immunoglobulines zijn er?

A

Vijf: IgA, IgG, IgM, IgE, IgD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er bij een tweede contact met hetzelfde antigeen?

A

Er treedt een snellere en sterkere secundaire immuunreactie op door geheugencellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn antigenen?

A

Eiwitten op het oppervlak van lichaamsvreemde stoffen die een immuunreactie opwekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de functie van een Fab-fractie van een antilichaam?

A

Bindt zich specifiek aan het antigeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van de Fc-fractie van een antilichaam?

A

Bindt aan een macrofaag of complement om fagocytose te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de 3 effecten van een antistof-antigeenbinding?

A

Neutralisatie, agglutinatie (klontering), neerslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke cellen zijn betrokken bij de cellulaire afweer?

A

T-cellen of T-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar ontstaan T-cellen?

A

In het beenmerg, maar ze rijpen in de thymus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de rol van MHC I-moleculen?

A

Presenteren antigenen van geïnfecteerde lichaamscellen aan Tc-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn Tc-cellen (CD8)?

A

Cytotoxische T-cellen die geïnfecteerde cellen doden via cytotoxines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is MHC-restrictie?

A

Tc-cellen moeten zowel het antigeen als het MHC I herkenen om te reageren.

17
Q

Wat zijn Th-cellen (CD4)?

A

T-helpercellen die cytokines produceren om andere afweercellen te activeren.

18
Q

Wat is de rol van MHC II-moleculen?

A

Presenteren antigenen van fagocyten aan T-helpercellen.

19
Q

Wat zijn cytokines?

A

Signaalstoffen geproduceerd door Th-cellen om B-cellen en Tc-cellen te activeren.

20
Q

Wat is de rol van T-helpercellen in de humorale afweer?

A

Ze activeren B-cellen tot productie van antistoffen via cytokines.

21
Q

Wat is de rol van T-helpercellen in de cellulaire afweer?

A

Ze stimuleren Tc-cellen om sneller te delen en actiever te worden.

22
Q

Hoe zijn humorale en cellulaire afweer verbonden?

A

Via de T-helpercellen die beide systemen activeren.

23
Q

Wat is het verschil tussen Tc-cellen en natuurlijke killercellen?

A

Tc-cellen zijn specifiek en activeren na herkenning via MHC I; NK-cellen zijn niet-specifiek en reageren direct.

24
Q

Wat is een geheugen B-cel?

A

Een B-cel die achterblijft na een infectie en bij herinfectie snel antistoffen produceert.

25
Wat gebeurt er na binding van een antistof aan een antigeen?
Het complex wordt gefagocyteerd door macrofagen (link met niet-specifieke afweer).