statistiek

Question 1

populaties

Answer 1

je onderzoekt populaties om een verband aan te kunnen tonen, een verband kan je niet aantonen als je het maar bij 1 iemand toetst

Question 2

steekproeven

Answer 2

een kleinere groep uit een populatie onderzoeken om iets over de hele populatie te zeggen

Question 3

argumentatie

Answer 3

is belangrijk om het onderzoek aannemelijk te maken

Question 4

experimenteel pedagogisch onderzoek

Answer 4

kwam in de eerste helft van de 20e eeuw op gang,

Question 5

geldigheid van een bewering

Answer 5

hangt af van de toestand van een andere factor of conditie

Question 6

construct

Answer 6

hetgeen wat je wilt onderzoeken. Dit uitdrukken in getallen vormt de basis voor statistiek

Question 7

meetfouten

Answer 7

fouten die tijdens het meten kunnen worden gemaakt. toevallige fouten zijn factoren die het resultaat per ongeluk beïnvloeden zoals motivatie, licht

Question 8

betrouwbaar

Answer 8

wanneer een meting weinig of geen toevallige fouten bevat

Question 9

correlatie

Answer 9

samenhang van resultaten

Question 10

aselect trekken van de steekproef

Answer 10

er zijn geen specifieke selectiecriteria gehanteerd in het uitzoeken van de steekproef, zodat iedereen in de populatie evenveel kans heeft om in de steekproef te zitten

Question 11

significant

Answer 11

de onderzoeksresultaten kunnen met voldoende vertrouwen gegeneraliseerd worden naar de rest van de populatie

Question 12

p-waarde

Answer 12

de kans dat een resultaat door toeval in de steekproef gevonden wordt, hoe lager die kans, hoe betrouwbaarder het onderzoek

Question 13

causale relatie

Answer 13

verandering in de ene variabele veroorzaakt een verandering in de andere variabele

Question 14

experiment

Answer 14

proefpersonen zonder specifieke selectiecriteria worden verdeeld over onderzoeksgroepen die vervolgens aan verschillende omstandigheden worden onderworpen

Question 15

gemiddelde

Answer 15

alle resultaten bij elkaar opgeteld gedeeld door het aantal resultaten

Question 16

correlatie coëfficiënt r

Answer 16

geeft de sterkte van een samenhang aan. tussen de -1 en 1. Hoe dichter bij de 0, hoe minder sterke samenhang

Question 17

effectgroottes

Answer 17

hoe groot (en dus mogelijk hoe relevant) de verschillen waren. worden uitgedrukt in d-waarden, die het verschil in gemiddelden aangeven, rekening houdend met de spreiding van de scores

Question 18

operationaliseren

Answer 18

meetbaar

Question 19

falsificatie

Answer 19

het verklaren dat een hypothese niet klopt

Question 20

replicatie

Answer 20

het herhalen van een onderzoek en het steeds bevestigen van een hypothese zorgt voor een groei in het vertrouwen in de theorie

Question 21

narratief review

Answer 21

resultaten van verschillende onderzoeken met eenzelfde hypothese verhalend samengebracht

Question 22

statistische power

Answer 22

de mogelijkheden om iets statistisch te onderbouwen

Question 23

meta-analyse

Answer 23

onderzoekoverstijgende analyse waarin verschillende kleine steekproeven bijeen worden genomen tot 1 grote steekproef.

Question 24

file-drawer probleem

Answer 24

niet significante onderzoeken blijven vaak ongepubliseerd waardoor ze moeilijk te vinden zijn voor oa meta-analyses

Question 25

nieuwe statistiek

Question 26

variantie

Answer 26

het kwadraat van de correlatiecoëfficiënt geeft aan hoeveel procent van de variantie tussen de twee maten overlapt