Stof KOW Flashcards

(204 cards)

1
Q

Wat zijn de 2 fases van een acute ontstekingsreactie?

A

Fase 1: Vaatverwijding (vasodilatatie) en verhoogde doorbloeding, resulterend in roodheid (rubor) en warmte (calor).
Fase 2: Verhoogde permeabiliteit van de bloedvaten en exsudaatvorming, wat leidt tot zwelling (tumor), pijn (dolor) en functieverlies (functio laesa).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 5 kenmerken van een acute ontstekingsreactie

A

Rubor: Roodheid door verhoogde bloedtoevoer.
Calor: Warmte door verhoogde bloedstroom.
Dolor: Pijn door chemische mediatoren en druk door zwelling.
Tumor: Zwelling door lekkage van vloeistoffen naar omliggend weefsel.
Functio laesa: Verminderde functionaliteit door weefselschade en zwelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de 5 R’s van een ontstekingscascade

A

Recognition (Herkenning)
Recruitment (Rekrutering)
Removal (Verwijdering)
Regulation (Regulatie)
Resolution (Herstel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt bedoeld met Recognition (=herkenning) van de pathogenen

A
  • De initiële herkenning van de ontstekingsprikkel, zoals pathogenen (via PAMPs), schade-geassocieerde moleculaire patronen (DAMPs), of vreemde stoffen.
  • Herkenning vindt plaats door immuuncellen zoals macrofagen, dendritische cellen, en neutrofielen via patroonherkenningsreceptoren (PRRs).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wordt bedoeld met recruitment (rekrutering) van de pathogenen

A
  • Activatie van bloedvaten (vasculaire activatie) en chemokines/adhesie-moleculen, zorgen voor de rekrutering van immuuncellen naar de plaats van ontsteking.
  • Neutrofielen en monocyten migreren uit het bloed via het proces van extravasatie, gestuurd door adhesiemoleculen en chemotactische signalen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt bedoeld met removal (verwijdering) van de pathogenen?

A
  • Het elimineren of neutraliseren van de veroorzakende prikkel.
  • Dit omvat fagocytose (door macrofagen en neutrofielen), de afgifte van antimicrobiële stoffen, en complementactivatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat wordt bedoeld met de regulatie van de pathogenen

A
  • Het voorkomen van overmatige ontsteking om schade aan gezond weefsel te minimaliseren.
  • Mechanismen zoals cytokinebalans (bijvoorbeeld Treg-cellen) en negatieve feedbacksystemen dragen bij aan regulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt bedoeld met de resolution van de ontstekingscascade

A
  • Herstel van homeostase door weefselherstel of remodeling.
  • Immuuncellen worden geremd of geëlimineerd, en beschadigd weefsel wordt vervangen door nieuw weefsel of littekenvorming.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe is de antigeenherkenning van innate immuuncellen

A

herkennen pathogenen via patroonherkenningsreceptoren (PRRs) zoals Toll-like receptoren, die algemene moleculaire patronen detecteren (PAMPs).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe is de antigeenherkenning bij de adaptieve immuuncellen

A

gebruiken specifieke receptoren die door genetische recombinatie zijn gemaakt (bijv. B-celreceptoren en T-celreceptoren). Deze herkennen unieke epitopen (stukje dat herkend wordt) van antigenen. Dit proces duurt langer dan 4 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke cellen en organen zijn betrokken bij het tot stand komen van de primaire immuunrespons?

A

DCs, CD4+ T-helpercellen, CD8+ cytotoxische T-cellen en B-lymfocyten
Thymus, beenmerg, lymfeklieren en milt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doen de dendritische cellen

A

presenteren antigenen aan naïeve T-lymfocyten in lymfeklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat doen de CD4+ T helpercellen?

A

activeren B-cellen voor antilichaamproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doen de CD8+ cytotoxische T-cellen

A

doden geïnfecteerde cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doen de B-cellen

A

differentiëren in plasmacellen voor antilichaamsecretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 3 soorten signalen geeft APC aan naieve T-cellen

A
  1. MHC type 2 en CD4 -> activatie
  2. B7.1 en B7.2 met CD28 -> overleving
  3. Cytokines -> differentiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe werkt de immuun activatie van CD8+ (hetzelfde voor B-cellen)?

A
  • Stimulatie van naïeve T-cel: met MHC type 1, herkenning
  • Proliferatie T-cel met IL-2 receptor
  • Active effector T-cellen doden virus-geïnfecteerde target cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar in de lymfeklier bevinden zich B-cellen?

A

in de medulla en follikels -> antistof productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar in de lymfeklier bevinden zich macrofagen

A

in de sinus -> opruimen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar in de lymfeklier bevinden zich T-cellen

A

in de paracortex -> B-cel hulp toxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar in de lymfeklier bevinden zich DCs

A

in de paracortex -> Ag-presentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de functie van reticulum cellen?

A

voor structuur, snel transport van antistoffen, zorgen cel migratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Functie folliculaire DC?

A

antistof presentatie aan B-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe gaat de lymfeklier extravasatie?

A

binnenkomst -> rollen -> integrine activatie -> stevige adhesie -> diapedese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hoe is de DC - T-cel interactie?
- DC bewegen langzaam in T-cel zone, maar de dendrieten bewegen snel - T cellen bewegen sneller dan DC’s - T-cel en DC migratie in de T-cel zone is willekeurig - DC contacteert met 250 T-cellen uit zichzelf lymfeknoop functioneert als een ontmoetingsplaats voor DC's en T-cellen. Door de combinatie van snelle dendrietbewegingen, hoge T-celmobiliteit, en random interacties kunnen antigeenspecifieke T-cellen snel geactiveerd worden, wat essentieel is voor het starten van de immuunrespons.
26
Wat gebeurt er op dag 1 van de primaire immuunrespons?
- Vroege antigen-specifieke T-cel clusters rond DC in paracortex
27
Wat gebeurt er op dag 2 van de primaire immuunrespons?
- Toegenomen hoeveelheid van antigen-specifieke T-cel cluster rond DC - Interactie van antigen-specifieke T- en B-cellen in follikels
28
Wat gebeurt er op dag 3/4 van de prim. immuunrespons?
- Toegenomen hoeveelheid van antigen-specifieke T-cellen in paracortex - Toegenomen hoeveelheid van T-cellen in follikels - Toegenomen hoeveelheid van B-cel clusters in follikels - Migratie van geactiveerde B-cellen naar medulla
29
Wat gebeurt er op dag 5/6 van de prim. immuunrespons
- Ig-secreterende plasma cellen in medulla - Formatie van B-cel follikel centra
30
Noem enkele kenmerken van de tweede immuunrepons
- Kortere latente periode - Verlengde antistof productie - Hogere (IgG) antistof productie - Verschillende isotypes - Toegenomen antistof affiniteit
31
Wat is de functie van PRR's/
herkennen pathogenen via PAMP's. activeren immuuncellen, stimuleren de productie van cytokinen en chemokinen, en leiden tot ontsteking of directe vernietiging van pathogenen.
32
Verschil tussen Innate en adaptieve immuniteit?
* Innate immuniteit: o Snel (binnen uren). o Niet-specifiek; gericht op moleculaire patronen die door veel pathogenen gedeeld worden. o Geen geheugenfunctie. * Adaptieve immuniteit: o Langzamer (dagen na infectie). o Zeer specifiek; gericht op unieke antigenen. o Heeft geheugen; zorgt voor snellere reacties bij herhaalde blootstelling.
33
welke celtypen zijn verantwoordelijk voor de innate immuniteit?
macrofagen, neutofielen, DCs, NK cellen en mestcellen
34
Rol macrofagen
o Werken als ‘sentinels’ in alle weefsels. o Zijn als keys in innate responsen (aanwezig in alle weefsels in relatief grote aantallen, grote diversiteit aan receptoren) o Herkennen pathogenen, fagocyteren (opnemen en afbreken ziekteverwekkers) microben en dode cellen, en produceren cytokinen om inflammatie te bevorderen.
35
Rol neutrofielen
o Worden snel gerekruteerd naar infectiehaarden. o Doden pathogenen via fagocytose en enzymatische reacties zoals NADPH oxidase-activiteit of NETosis.
36
rol DCs
o Presenteren antigenen aan T-cellen en activeren zo de adaptieve immuniteit.
37
rol NK cellen
o Herkennen en doden cellen met ontbrekende of abnormale MHC-moleculen
38
rol mestcellen
o Spelen een rol in allergische reacties en acute inflammatie via de afgifte van histamine en andere mediatoren.
39
Toll-like receptoren functie (TLR 4 en 7)
o TLR4 herkent lipopolysacchariden (LPS) van Gram-negatieve bacteriën  acitivatie speciale cytokinen o TLR7 herkent viraal RNA (bijvoorbeeld SARS-CoV-2)  genmutatie op X-chromosoom  probleem man o Membraan gebonden
40
Scavenger receptoren functie
o Binden aan lipiden, eiwitten, dode cellen en celdebris. (pathogenen en eigen moleculen)
41
Eigenschap cytokine
o Reguleren ontsteking en immuunrespons. o Voorbeelden:  IL-1, IL-6, TNF-α: Pro-inflammatoir; bevorderen koorts en immuuncelactivatie.  IFN-γ: Activeert macrofagen en NK-cellen.
42
Eigenschap chemokinen
o Trekken immuuncellen aan naar de plaats van infectie of schade. o Voorbeeld: CXCL8 (IL-8), dat neutrofielen rekruteert.
43
Hoe presenteren DCs antigenen?
via MHC klasse ll aan CD4+ cellen = Th cel in de lymfeklier wat de adaptieve immuunrespons activeert.
44
Hoe versterken innate humorale componenten de adaptieve immuunrespons
door opsonisatie en complement activatie
45
Welke cytokinen stimuleren differentiatie van Th1 cellen?
IL-12
46
Met wat werken NK cellen om geinfecteerde cellen te doden?
Werken samen met antilichamen om via ADCC (antibody-dependent cellular cytotoxicity) geïnfecteerde cellen te doden. Balans tussen inhibitie receptoren (IR) en activatie receptoren (AR) - IR: herkenning eigen HLA -> inhibitie - AR: vreemd of afwezig HLA -> geen inhibitie
47
Functie inflammasoom?
Activeren pro-IL-1beta naar actief IL-1 beta
48
functie Caspase 1
1 laat mature inflammatoire cytokines los (IL-1 en IL-18)
49
Functie ficolines
activeren complement-cascade, werken als opsonine -> meer fagocytose
50
Omschrijf de essentiele stappen in de adaptieve immuunrespons
De adaptieve immuunrespons begint met antigeenherkenning door dendritische cellen (DC's) die antigenen opnemen en presenteren via MHC-moleculen (HLA-I voor CD8+ Tc-cellen en HLA-II voor CD4+ Th-cellen). Na activatie van T-helpercellen in lymfeklieren, worden signalen naar B-cellen gestuurd, wat leidt tot antistofproductie, affiniteitsmaturatie en geheugen B-cellen. Criss-cross activatie tussen APC’s en T-cellen is cruciaal.
51
Omschrijf de structuur van immunoglobulinen
Bestaat uit twee zware en twee lichte ketens. o Variabele domeinen (antigeenbinding) en constante domeinen (effectorfuncties). o Fab-segment voor antigeenbinding; Fc-segment voor immuunrespons.
52
Omschrijf de structuur van T-celreceptoren
o Bestaat uit een α- en β-keten (of γ en δ bij bepaalde T-cellen). o Geassocieerd met CD3-complex voor signaaltransductie. o Herkent antigenen gebonden aan MHC-moleculen.
53
De basis van Ig en TCR diversiteit verklaren
* Genetische herschikkingen: o Ig en TCR diversiteit ontstaat door herschikking van V (variabel), D (diversiteit) en J (joining) gensegmenten. o B-cellen: zware ketens (V-D-J herschikking), lichte ketens (V-J herschikking). o T-cellen: α-keten (V-J), β-keten (V-D-J). * Junctie diversiteit: ontstaat door inserties of deleties van nucleotiden tijdens herschikkingen.
54
Ig/TCR genherschikkingsprocessen plaatsen in de context van B-cellen
o Ontwikkeling begint in het beenmerg (Ag-onafhankelijk) met herschikkingen van Ig-genen. o Rijping naar plasmacellen of geheugen B-cellen vindt plaats na activatie in perifere lymfoïde organen (Ag-afhankelijk).
55
Ig/TCR genherschikkingsprocessen plaatsen in de context van T-cellen (hoe vindt de ontwikkeling plaats en waar)
o Ontwikkeling vindt plaats in de thymus met TCR-genherschikkingen. o Selectie in de thymus op basis van MHC-herkenning zorgt voor zelf-tolerantie en effectiviteit.
56
Wat doet de follikelcentrumreactie voor de affiniteit van Ig voor Ag?
verhoogt de affiniteit van Ig voor Ag via somatische hypermutatie en de daaropvolgende selectie van B-cellen met hogere affiniteit. Dit proces, bekend als affiniteitsrijping
57
Welke twee Ig veranderingen zijn er in de follikelcentrumreactie?
Affiniteitsrijping en Isotype switching
58
Wat is de affinitetismaturatie?
o Somatische hypermutatie introduceert willekeurige mutaties in de variabele domeinen van Ig-genen. o Selectie van B-cellen met verhoogde antigeen-affiniteit.
59
Wat is de isotype switching?
o Verandering van Ig-klassen (bijv. IgM naar IgG) zonder verandering in specificiteit. o Dit proces wordt geïnduceerd door cytokines en CD40-CD40L-interacties
60
Hoe is de binding van Ag-peptiden aan HLA moleculen?
- HLA klasse 1: CD8+ Tc -> alle kernhoudende cellen (Ag in cytosol) - HLA klasse 2: CD4+ Th -> afweercellen (endosoom eiwit Ag)
61
Hoe wordt een Th cel geactiveerd middels APC?
1. TCR-MHC binding. 2. Costimulatie (activeren) 3. Cytokine signalering (bepaalt T-helper subset differentiatie). (stimuleren)
62
Wat doen de CD4+ th cellen?
o Herkennen antigenen gepresenteerd op MHC klasse II, aanwezig op antigeen-presenterende cellen (APC's). o Functie: Helpen andere immuuncellen zoals B-cellen (plasmacellen), macrofagen, en CD8+ T-cellen door cytokineproductie.
63
Wat doen de CD8+ tc cellen
o Herkennen antigenen op MHC klasse I, aanwezig op alle kernhoudende cellen. o Functie: Cytotoxische activiteit door geïnfecteerde of afwijkende cellen te vernietigen.
64
functie Th1
Produceert IFN-γ, activeert macrofagen, belangrijk bij intracellulaire pathogenen.
65
functie Th2
Produceert IL-4, IL-5, en IL-13, betrokken bij allergieën en parasitaire infecties.
66
functie th17
Produceert IL-17, belangrijk bij bacteriële en schimmelinfecties.
67
Functie Tfh
Ondersteunt B-cellen in kiemcentra
68
functie Treg
Reguleert immuunresponsen via IL-10 en TGF-β, voorkomt auto-immuniteit.
69
Wat zijn de subsets van de specifieke transcriptiefactoren
o T-bet: Th1 differentiatie. o GATA-3: Th2 differentiatie. o RORγt: Th17 differentiatie. o FoxP3: Treg differentiatie.
70
Wat wordt bedoelt met de plasticiteit van de Th cellen?
Th-cellen kunnen onder bepaalde omstandigheden van subset veranderen (bijv. Th17 naar Treg of omgekeerd). * Dit hangt af van het cytokinemilieu en receptor signalering.
71
Wat doet de epigenetische regulatie in de plasticiteit?
* Epigenetische aanpassingen, zoals histonmodificaties en DNA-methylering, bepalen de stabiliteit en flexibiliteit van Th-subsets. * Permissieve of repressieve chromatine-toegankelijkheid speelt hierbij een rol.
72
Wat is de rol van specifieke CD4+ T-celsubsets in auto-immuunziekten?
* Th1 en Th17: Belangrijk bij auto-immuunziekten door overmatige productie van pro-inflammatoire cytokinen zoals IFN-γ en IL-17. * Treg: Tekort of disfunctie leidt tot verlies van immuunregulatie, wat bijdraagt aan auto-immuniteit.
73
Wat is de halfwaardetijd van IgG?
ongeveer 3 weken. Na 3-6 maanden antistoffen moeder weg
74
Wat als je een deficientie hebt van de RAG eiwitten?
geen B en T cellen
75
Wat is de Innate afweer humoraal
Complement systeem (lysis van pathogenen, opsonisatie), acute-fase-eiwitten (CRP, MBL).
76
Wta is de innate afweer cellulair?
Granulocyten (neutrofielen, eosinofielen, basofielen), monocyten/macrofaagactivatie, NK-cellen, mestcellen en activatie weefselcellen
77
Wta is de adaptieve afweer humoraal?
Antistoffen/immunoglobuline (neutralisatie, opsonisatie, ADCC, complementactivatie).
78
Wat us de adaptieve afweer cellulair?
T-cellen, B-cellen en plasmacellen
79
Wat is er bij een defect in de innate afweer? Complement
verhoogde gevoeligheid voor bacteriële infecties (bijv. Neisseria).
80
Wat is er bij een defect in de innate afweer? Fagocyten
verhoogde gevoeligheid voor schimmels en bacteriën.
81
Wat is er in een defect in de adaptieve afweer B en T cellen?
o B-celdefecten: recidiverende infecties met gekapselde bacteriën (bijv. Streptococcus, Haemophilus) door een tekort aan antistoffen. o T-celdefecten: opportunistische infecties (virussen, intracellulaire bacteriën, schimmels) door verlies van celgemedieerde afweer.
82
Omschrijf de type 1 overgevoeligheidsreactie
* Type I: Directe (IgE-gemedieerde) overgevoeligheid - Mechanisme: Allergenen binden aan IgE op mestcellen, waardoor histamine en andere mediatoren vrijkomen. - Voorbeelden: Allergische rhinitis, anafylaxie, astma. - Klinisch beeld: Snelle symptomen zoals jeuk, urticaria, zwelling, en in ernstige gevallen ademhalingsproblemen of shock. Mestcel ontploft als IgE gebonden is en worm langs kruipt Allergenen binden aan mestcel, waardoor die ook ontploft.
83
Omschrijf de type 2 overgevoeligheidsreactie
* Type II: Cytotoxische antistofgemedieerde reacties - Door geneesmiddelen, gaan zitten op bloedcel of trombocyt - Mechanisme: IgG of IgM antilichamen binden aan lichaamseigen cellen of weefsels, leidend tot celbeschadiging via complementactivatie of fagocytose. - Voorbeelden: Hemolytische anemie, ziekte van Graves, myasthenia gravis. - Klinisch beeld: Afhankelijk van de aangetaste cellen, zoals bloedarmoede, spierzwakte of orgaanschade. Geneesmiddelen gaan zitten op bloedcellen -> reactie hierop -> bloedcellen worden hierdoor afgebroken, dit duurt een dag of 10, want antistoffen worden aangemaakt in 10 dagen
84
Omschrijf de type 3 overgevoeligheidsreactie
* Type III: Immuuncomplexgemedieerde overgevoeligheid (geneesmiddel) - Mechanisme: Immuuncomplexen (antigeen-antilichaam) slaan neer in bloedbaan, activeren complement en veroorzaken ontsteking. Los in de bloedbaan - Voorbeelden: Systemische lupus erythematosus (SLE), serumziekte. - Klinisch beeld: Koorts, huiduitslag, gewrichtspijn, en orgaanschade. Geneesmiddelen blijven in bloed circuleren -> er ontstaan immuuncomplexen Normaal worden immuuncomplexen weggevangen door macrofagen, als het er te veel zijn kan dit niet meer en slaan de complexen neer op de vaatwand
85
Omschrijf de type 4 overgevoeligheidsreactie
* Type IV: Vertraagde (T-cel-gemedieerde) overgevoeligheid - Mechanisme: Sensibiliseerde T-cellen reageren op antigenen en veroorzaken een vertraagde ontstekingsreactie. - Voorbeelden: Contacteczeem, tuberculine-reactie, transplantaatafstoting. - Klinisch beeld: Lokale zwelling, roodheid, en soms weefselnecrose.
86
Omschrijf GBS
een snel progressieve aandoening van het perifere zenuwstelsel (proximale en distale paraferese)
87
Klachten van GBS
symmetrische spierzwakte armen en benen, gevoelsstoornis, lage of afwezige reflexen en soms sensore uitval. Veel klinische diversiteit en varianten van GBS.
88
Welk aanvullend onderzoek wordt gedaan bij GBS (4)
- Liquor cerebrospinalis: hoog eiwit en normaal celaantal (onderscheid GBS en polio) - Elektrofysiologisch onderzoek - Reflexhamertje - Lumbaalpunctie: uit liquor ruggenmerg
89
Welke 3 fasen heeft GBS?
progressie (weken), plateau (weken tot maanden), en herstel (maanden tot jaren)  nooit volledig herstel
90
Hoe ontstaat GBS met moleculaire mimicry?
GBS ontstaat na een infectie door moleculaire mimicry, waarbij antistoffen die gericht zijn tegen het micro-organisme ook kruisreageren met lichaamseigen zenuwweefsel.
91
Hoe beschadigen de zenuwen bij GBS
tot ontsteking en schade aan myeline of axonen van perifere zenuwen bij de kwetsbare knopen van Ranvier. Macrofaag ‘’eet’’ myeline op. Beschadigd axon= krachtsverlies of niet meer goed kunnen voelen. Patient maakt antistoffen voor dingen die aan myeline binden  axon steeds verder beschadigd. GBS maakt antistoffen tegen GM1. Mensen maken antistoffen (IgG) tegen component: complementactivatie -> c1 bindt aan antistof -> MAC -> macrofaag kan dit herkennen en bindt hieraan
92
Welke micro-organismen worden geassocieerd met GBS
- Campylobacter jejuni (30% van de gevallen) - Epstein-Barr-virus, Cytomegalovirus, Mycoplasma pneumoniae, Hepatitis E-virus en Zika-virus
93
Wat is moleculaire mimicry en de kruisreactie?
Moleculaire mimicry verwijst naar de gelijkenis tussen antigenen van pathogenen en lichaamseigen moleculen. Dit kan leiden tot een auto-immuunrespons. Kruisreactie treedt op wanneer immuuncellen of antistoffen reageren op zowel het pathogeen als lichaamseigen weefsels
94
Welke behandeling wordt gegeven voor GBS
De behandeling bestaat uit intraveneuze immunoglobulinen (IVIg) of plasmaferese, gericht op het verminderen van ontsteking en schade aan zenuwen. Ondersteunende zorg, zoals beademing bij ademhalingsproblemen en fysiotherapie, is vaak noodzakelijk
95
Verschil MS en GBS
Multipele sclerose (MS): centraal, relapsing-remitting GBS: perifeer, monofasisch Centraal kan zichzelf niet herstellen, perifeer kan dat tot op zekere hoogte, maar minder goed richting distaal
96
Welk immuunsysteem disregulatie bij allergie?
disregulatie van zowel verworven aangeboren immuunsysteem
97
Wat zijn de 4 geneesmiddelallergieen?
1. Type I (IgE-gemedieerd) - Voorbeeld: Penicilline-allergie. - Klinisch beeld: Urticaria, angio-oedeem, anafylaxie. 2. Type II (Cytotoxisch) - Voorbeeld: Hemolytische anemie door antibiotica. - Klinisch beeld: Vermoeidheid, bleekheid, geelzucht. 3. Type III (Immuuncomplex) - Voorbeeld: Serumziekte door biologische geneesmiddelen. - Klinisch beeld: Koorts, gewrichtspijn, huiduitslag. 4. Type IV (Vertraagd) - Voorbeeld: Allergische contactdermatitis door topische middelen. - Klinisch beeld: Roodheid, jeuk, blaarvorming.
98
Hoe zoek je het agens bij allergie type 1
- Anamnese - Huidtesten (meestal bij insectenallergie) - Bloedonderzoek: bepalen specifiek IgE
99
Hoe zoek je het agens bij type 4
- Anamnese - Plakproeven (druppel met pleister 3 dagen laten zitten) - Labtesten (wellicht T-cel proliferatie testen)
100
Behandeling allergie type 1
Medicamenteus - Antihistaminica - Corticosteroïden - (Adrenaline: epi-pen) Immunotherapie: lichaam laten wennen aan allergeen, door op een andere manier binnen te krijgen dan normaal -> er wordt dan een ander type antistof gemaakt (IgG of IgA) - In de vorm van spuitjes of tabletten onder de tong - Insectengif wordt ingespoten in steeds grotere dosis, 90% wordt geholpen IgG laten maken door bacteriën, inspuiten, werkt 2 maanden, dit bindt aan allergeen, niet aan mestcel.
101
Wat is disseminatie in de tijd?
laesies op verschillende momenten aanwezig.
102
Wat is disseminatie in plaats
laesies in meerdere delen van het centrale zenuwstelsel.
103
wat is de diagnostiek bij MS
MRI, liquoronderzoek (oligoclonale banden) en bloedonderzoek.
104
Meest voorkomende klachten MS
* Neurologische symptomen: o Vermoeidheid, zwakte, en gevoelsstoornissen. o Seksuele disfunctie o Visusproblemen, zoals neuritis optica. o Balans- en evenwichtsstoornissen. o Blaas- en darmproblemen. o Cognitieve klachten en pijn.
105
Welke 4 beloopsvormen van MS heb je? + omschrijving
1. Relapsing-remitting MS (RRMS): o Terugvallen en herstelperioden. o Meest voorkomende vorm bij diagnose. 2. Secondary progressive MS (SPMS): o Progressieve achteruitgang na een eerdere RRMS-fase. 3. Primary progressive MS (PPMS): o Continue achteruitgang zonder duidelijke terugvallen. 4. Clinically isolated syndrome (CIS): o Eénmalige episode van neurologische symptomen, mogelijk voorstadium van MS.
106
Welke medicatie heb je voor MS?
1. Immuunmodulatie: o Remmen van ontstekingen (bijv. interferon-beta, glatirameeracetaat). 2. Migratieremmers: o Voorkomen dat immuuncellen de bloed-hersenbarrière passeren (bijv. natalizumab, S1P1-remmers zoals fingolimod). 3. Immuundepletie: o Uitschakelen van immuuncellen (bijv. anti-CD20-antistoffen zoals ocrelizumab). 4. Immuunreconstitutie: o Vernieuwen van het immuunsysteem (bijv. cladribine, AHSCT). 5. Aanvalsbehandeling: o Corticosteroïden (bijv. intraveneuze methylprednisolon) om acute aanvallen te verkorten.
107
Welke leeftijden piekincidentie MS?
20-40 jaar
108
Welke symptomen komen vaak voor bij MS
- Neuritis optica - Teken van L’Hermitte (specifiek teken ruggenmerg letsel) - Uhthoff fenomeen
109
Variatie in genen in MS. Welk virus bijna altijd positief?
Epstein-bar virus
110
Uit welke 3 fasen bestaat de pathogenese van MS?
Ontsteking, demyelinisatie en axonaal verlies
111
Leg fasen pathogenese MS uit
1. Ontsteking: o Activatie van immuuncellen in de periferie, met infiltratie in het centrale zenuwstelsel (CZS) via chemokine-receptoren en adhesiemoleculen. o T-cellen (vooral Th17 en Th1) en B-cellen veroorzaken ontstekingen in het CZS. 2. Demyelinisatie: o Myeline wordt aangevallen door auto-immuunreacties, wat leidt tot verlies van isolatie rondom axonen en neuronale disfunctie. 3. Axonaal verlies: o Axonen raken onherstelbaar beschadigd, wat leidt tot neurodegeneratie en permanente beperkingen.
112
Op welke immuunmechanismen huidige immuuntherapieën om MS te remmen, gericht zijn
* Verminderen van immuuncelactiviteit: o Interferon-beta en glatirameeracetaat moduleren immuunresponsen. * Remmen van immuuncelmigratie naar het CZS: o S1P1-remmers (zoals fingolimod) en natalizumab blokkeren migratie van immuuncellen via adhesiemoleculen (bijv. VLA-4). * Onderdrukken van B-cellen: o Anti-CD20-therapieën (bijv. ocrelizumab) verminderen pathogene B-cellen
113
Hoe veroorzaken T cellen ontstekingen bij MS?
o Th17-cellen en Th1-cellen zijn betrokken bij de productie van pro-inflammatoire cytokines (bijv. IFN-γ en IL-17). o Regulerende T-cellen (Tregs) functioneren mogelijk suboptimaal, wat bijdraagt aan de auto-immuunrespons.
114
Hoe veroorzaken B cellen ontstekingen bij MS ?
o B-cellen fungeren als antigeen-presenterende cellen en produceren antistoffen gericht tegen myeline. o CXCR3+ B-cellen infiltreren het CZS en rijpen uit tot antistof-producerende plasmacellen, wat ontstekingen versterkt.
115
Welke rol speelt de genetische achtergrond bij MS?
o HLA-DRB1 is de belangrijkste genetische risicofactor voor MS, met verhoogde kans op immuunactivatie. o Single nucleotide polymorphisms (SNPs) in immuungerelateerde genen dragen bij aan de vatbaarheid.
116
Welke rol spelen omgevingsfactoren bij MS?
o Lage vitamine D-niveaus en EBV-infecties verhogen het risico op MS. o Roken en andere toxines activeren immuuncellen en versterken auto-immuunreacties.
117
In welk deel van de hersenen vinden de leasies vooral plaats bij MS
witte stof
118
Is myelineafbraak herstelbaar of axonafbraak?
Myeline afbraak is herstelbaar, axon afbraak is niet herstelbaar
119
Welke chemokine receptor is anders bij MS?
Chemokine receptor CCR6 is nodig voor bloed-hersen barrière, gedraagt zich anders bij mensen met MS  Kenmerkend voor type T-cel
120
Noem de definitei van auto-immuniteit
Auto-immuniteit is een immuunreactie gericht tegen eigen antigenen, wat leidt tot schade aan het eigen weefsel. Het ontstaat door verlies van tolerantie en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van autoreactieve T-cellen en autoantilichamen.
121
Wat is orgaanspecifieke auto-immuunziekte
o Gericht tegen een specifiek orgaan of celtype. o Voorbeelden: Type 1 diabetes (bètacellen), Graves (schildklier).
122
Wat is systemische auto-immuunziekte
o Betrekken meerdere organen door immuuncomplexvorming en circulerende autoantigenen. o Voorbeelden: Lupus erythematosus (SLE).
123
Leg uit wat centrale tolerantie is met de 4 mechanismen
o Voorkomt dat autoreactieve B- en T-cellen uitrijpen. o In de thymus en beenmerg:  Negatieve selectie: Apoptose van cellen die sterk binden aan zelfantigenen.  Receptor editing: B-cellen herschikken hun lichte ketens om zelfreactiviteit te verminderen.  Klonale deviatie: Ontwikkeling van autoreactieve T-cellen tot regulatoire T-cellen (Tregs).  Regulatie door AIRE (Autoimmune Regulator), een transcriptiefactor die perifere antigenen in de thymus tot expressie brengt.  mutatie AIRE = auto immuun poly-endocrien syndroom
124
leg uit wat perifere tolerantie is met de 2 mechanismen
o Houdt uitgerijpte autoreactieve cellen onder controle:  Anergie: Gebrek aan co-stimulatie voorkomt activatie.  Tregs: Suppressie via cytokines (IL-10, TGF-β) en blokkering van costimulatiesignalen (CTLA-4).  Voorkomt dat autoreactieve T- en B-cellen een immuunrespons starten.
125
Welke HLA klassen verhogen de kans op auto-immuunziekten
o HLA-klasse II (bijv. HLA-DR en HLA-DQ) verhoogt de kans door betere presentatie van autoantigenen. o Genome-wide associatiestudies identificeren polymorfismen in immuungerelateerde genen.
126
Welke omgevingsfactoren verhogen de kans op auto-immuunziekten
o Infecties:  Moleculaire mimicry: Microbiële antigenen lijken op zelfantigenen, wat autoreactieve immuuncellen activeert.  Ontstekingen verhogen de expressie van costimulatoire moleculen. o Schade:  Celdood door trauma of UV-straling kan verborgen zelfantigenen vrijmaken (bijv. nucleaire antigenen bij lupus). o Hormonen:  Vrouwen hebben een hogere prevalentie van auto-immuunziekten, mogelijk door hormonale invloed.
127
Leg uit was Myastenia Gravis is en waartegen auto-antilichamen zijn
Auto-immuun spierzwakte, met name vrouwen, alle leeftijdsgroepen 3 per 100.000 personen Auto-antilichamen tegen acetyl choline receptoren: anti-cholinesterase behandeling -> remmen afbraak -> verhoging acetyl choline concentratie in neuromusculaire synaps Hyperplasie thymus Klachten: hangend ooglid Behandeling: cholinesterase inhibitors, immuunsupressie, plasmaferese, thymectomie
128
Wat is syndroom van SJogren
o Chronische systemische auto-immuunziekte die voornamelijk de speeksel- en traanklieren aantast.
129
Welke diagnostiek wordt gebruikt bij syndroom Sjogren
klinische criteria zoals droge ogen/mond, auto-antilichaambepaling (anti-SSA/Ro), en lipbiopsie. o Diagnostiek is lastig en behandeling alleen symptomatisch speekselklier biopt -> focale lymfocyten infiltratie
130
Wat doen DCs en sjogren
o De rol van dendritische cellen (DC's) in de initiatie en progressie van pSS wordt onderzocht. In speekselklieren van patienten zijn geactiveerde DCs aanwezig o Monocyten worden geïdentificeerd als voorlopers van DC's in het aangedane weefsel.
131
Waardoor wordt IFN type 1 geproduceerd + functie
plasmacytoïde dendritische cellen. o Activeert monocyten, T-cellen en B-cellen en versterkt auto-immuunreacties.
132
Welke TLRs leiden tot IFN 1 productie
o RNA/DNA-bevattende immuuncomplexen activeren TLR7 en TLR9, wat leidt tot IFN type I-productie en expressie van IFN-stimulated genes (ISG’s).
133
Wat doet een verhoogde IFN1
o Verhoogde IFN type I activiteit correleert met ziekteactiviteit en aanwezigheid van auto-antilichamen in pSS en andere systemische auto-immuunziekten.
134
Waarvoor wordt IFN handtekening gebruikt?
voor stratificatie van patiënten en voorspelling van ziekteactiviteit.
135
Wat zijn klachten van SJogren
droge ogen, droge mond, gewrichtsklachten (reumatische aandoening), long- en nierproblemen
136
Waarom wordt JSogren vaak pas laat herkend?
omdat het voorkomt rond de overgang en dezelfde klachten geeft
137
Welke ziektenbeelden geven een positieve IFN 1?
Sjogren, SLE, reumatoïde artritis en systemische sclerose
138
Behandeling verhoogde IFN1
TBK1 inhibitor: blokkeert spontane IFN productie bij IFN positieve patiënten
139
Wat is ANA
* ANA zijn auto-antistoffen gericht tegen nucleaire antigenen, zoals DNA, RNA en nucleoproteïnen.
140
Met welke systemische AIZ wordt ANA geassocieerd? (3)
o SLE: >99% ANA-positief. o Sjögren syndroom: 70% ANA-positief. o Mixed connective tissue disease (MCTD): 100% ANA-positief.
141
Welke specifieke antigenen zijn er voor ANA?
o dsDNA: Specifiek voor SLE. o SS-A/SS-B: Geassocieerd met SjS en SLE. o RNP: Geassocieerd met MCTD. o Scl-70: Specifiek voor diffuse SSc.
142
Technieken waarmee ANA kan worden bepaald
1. Indirecte immunofluorescentie (IIF): o Gouden standaard voor ANA-screening, uitgevoerd op HEp-2 celsubstraat. Bij een positieve ANA test middels HEp-2 IIF (screen) wordt aanvullend getest op specifieke antistoffen tegen dsDNA en ENA (typering) o Detecteert nucleaire patronen zoals homogeen, gespikkeld, of centromeer. o Sensitief maar beperkt specifiek 2. Enzym immunoassays (ELISA): o Voor kwantitatieve bepaling van specifieke ANA, zoals anti-dsDNA en -ENA. o Handmatig 3. Immunoblot: o Multipex techniek voor typering van extraheerbare nucleaire antigenen (ENA), zoals SS-A, SS-B en Sm.
143
Waarvoor is ANA bepaling essentieel (2)
o Diagnose: Bijvoorbeeld ANA is een classificatiecriterium voor SLE. o Monitoring: Hoge ANA-titers correleren vaak met ziekteactiviteit.
144
ANA homogeen ziekte
- Anti: -dsDNA, -histonen, -nucleosomen - Associatie: lupus nefritis, ziekteactiviteit, medicatie
145
ANA gespikkeld grof
- Anti: -U1RNP, -Sm - Associatie: Aziatische en Creoolse patiënten
146
ANA gespikkeld klein
- Anti: -SS-A, -SS-B, -Ku - Associatie: subacute cutane lupus, Sjörgen, CHB, neonatale lupus, myositis (ku)
147
ANA gespikkeld dicht fijn
- Anti: -ribosomaal P - Associatie: neuro-SLE, huid-, nier- en leverbetrokkenheid
148
welke 2 diagnositsiche stappen zijn er voor graves
o Bepaling van TSH-receptor antistoffen (TSI), specifiek voor de ziekte van Graves. o Schildklierscintigrafie om functionele activiteit van de schildklier te beoordelen.
149
Wat zijn kenmerken in de labratoriumuitslagen van Graves?
o Verhoogd vrij T4 (FT4) en onderdrukt TSH.
150
Klinische kenmerken Graves
o Symptomen van hyperthyreoïdie: gewichtsverlies, warmte-intolerantie, tremoren, en tachycardie. o Struma (vergroting van de schildklier). 2. Graves’ orbitopathie (GO):
151
Symptomen en risicofactoren GO
o Symptomen: zandgevoel in de ogen, tranen, dubbelzien, pijn bij oogbeweging, en visusverlies. o Risicofactoren: roken, verhoogde TSH-receptor antistoffen, en behandeling met radioactief jodium.
152
behandelingen tegen Graves +/-
1. Thyreostatica (medicatie): o Voordelen: Vermindert schildklieractiviteit, niet-invasief. o Nadelen: Bijwerkingen (bijv. huiduitslag, agranulocytose), kans op terugval. 2. Radioactief jodium: o Voordelen: Effectief bij vernietiging van overactief schildklierweefsel. o Nadelen: Hoge kans op hypothyreoïdie (70%), risico op verergering van GO. 3. Chirurgie: o Voordelen: Directe correctie van hyperthyreoïdie en struma. o Nadelen: Hypothyreoïdie, risico op beschadiging van bijschildklieren en zenuwen.
153
Beleid rondom GO (algemene aanpak, medicatie, chirurgisch)
1. Algemene aanpak: o Stoppen met roken en nastreven van euthyreoïdie. o Gebruik van lubricantia bij milde klachten. 2. Medicatie: o Selenium voor mild actieve GO. o Methylprednisolon (EUGOGO-schema) bij matig-ernstige actieve GO. o Secundaire therapieën: ciclosporine, rituximab, of tocilizumab. 3. Chirurgische interventie: o Orbitadecompressie:  Meer ruimte maken voor de spieren en het vet  Nodig bij visusbedreigende dysthyreoïede opticus neuropathie (DON) of ernstige exoftalmus.  Complicaties: bloedingen, zwelling, en sinusproblemen.
154
Symptomen Behcet
- Oraal: Pijnlijke aften in de mond. - Genitaal: Pijnlijke genitale ulcera, vaak littekenvorming na genezing. - Huid: Pustels, folliculitis. - Ogen: Uveïtis (voorste en achterste). - Systemisch: Koorts, buik- en gewrichtspijn. - Diagnostisch: Positieve pathergietest.
155
Waarop test pathergietest Behcet
HLA-B51-gen
156
Hoe is de behandeling voor Behcet?
Step-up appoach
157
Welke medicatie voor Behcet
- Colchicine: Remt neutrofielen en vermindert ontsteking. - TNF-α-remmers: Onderdrukken de pathologische cytokinerespons. - Immunosuppressiva (bv. azathioprine): Reduceren de overactieve immuunreactie. - Apremilast veelbelovend, vrij veel bijwekringen
158
Wat zijn de criteria voor diagnose Behcet
1. Recidiverende orale ulcera (vereist). 2. Minimaal twee van de volgende: genitale ulcera, huidafwijkingen, oogafwijkingen, positieve pathergietest.
159
Welke cytokines zijn factoren voor Behcet?
Overproductie van TNF-α en interleukines draagt bij aan weefselschade.
160
Noem een paar triggers voor Behcet
- Streptococcen (sanguis): verhoogde reactiviteit skin test, antistofvorming, BD inductie muizen, T-cellen inductie - Herpes: in laesies, BD inductie muizen, geen effect antivirale middelen - HSP65: stimuleert gamma/delta-T cellen van BD patiënten en formatie anti-HSP65, uveïtis in muizen - Retinale S-proteïne: immuunrespons na uveïtis bij BD
161
Hoe ontwikkelen mestcellen zich?
Mestcellen ontstaan uit hematopoëtische stamcellen in het beenmerg. Ze migreren naar weefsels (zoals huid en slijmvliezen) en differentiëren onder invloed van groeifactoren zoals stamcel-factor (SCF).
162
functie van mestcellen (3)
- Rol in immuunrespons: Afweer tegen parasieten en betrokken bij allergieën. - Uitscheiden van mediatoren zoals histamine en prostaglandines die ontstekingsreacties en vasodilatatie veroorzaken. - Regulatie van weefselhomeostase en wondgenezing.
163
Hoe wordenmestcellen geactiveerd (3)
- IgE-gemedieerde activatie: Allergenen binden aan IgE op FcεRI-receptoren. - Andere triggers: C3a/C5a, fysische prikkels (warmte, druk), medicijnen (aspirine), en bacteriële antigenen. - Bij activatie komen voorgevormde mediatoren (zoals histamine) en nieuwgevormde mediatoren (zoals leukotriënen) vrij.
164
wat is ontregeld bij mastocytose en door welke mutatie
Overmatige proliferatie van mestcellen, vaak veroorzaakt door een mutatie in het C-kit-gen (D816V). Accumulatie van mestcellen in weefsels zoals huid, beenmerg, lever, en milt.
165
Symptomen mastocytose
- Mediator-gerelateerde symptomen: Flushing, hypotensie, diarree, tachycardie, anafylactische reacties. - Orgaaninfiltratie: Hepato- en splenomegalie, osteoporose, beenmerginfiltratie.
166
Leefregels mastocytose
Vermijden van triggers (zoals hitte, stress, histaminerijke voeding).
167
Bheandeling medicatie mastocytose (6)
- wait en see - H1-receptorblokkers: Tegen allergische symptomen (bv. cetirizine). - H2-receptorblokkers: Voor gastro-intestinale klachten (bv. ranitidine). - Cromoglycaat: Stabiliseert mestcellen. - Epipen: Bij anafylaxie. - Ziektegerichte behandeling: - Interferon-alfa en cladribine: Onderdrukken mestcelproliferatie. - Tyrosinekinaseremmers (bv. avapritinib): Specifiek bij C-kit-mutaties.
168
diagnose Mastocytose
- Botbiopt: sterk hypercellulair, fibrotisch en diffuse infiltratie (>95%) van atypische mestcellen - Aspiraat: mestcellen (plaatselijk sterke toename en sporadisch spoelvorm) D816V mutatie: positief Immunofenotypering: 0,3% mestcellen met afwijkend immunofentotype (CD-/CD25+) Serym tryptase: 374 - Tryptase - N-methylhistamine - Beenmerg-aspiraat + botbiopt - Mutatie-analyse
169
Wat is een disfunctie bij auto-inflammatie
gekarakteriseerd door dysfunctie in het aangeboren immuunsysteem zonder de betrokkenheid van specifieke antigeen-herkenning. Dit leidt tot overmatige ontstekingsactiviteit.
170
Welke mechanismen spelen een rol bij auto-inflammatie (3)
- Inflammasoomactivatie: Overproductie van pro-inflammatoire cytokines zoals IL-1β. - Pyroptose: Geprogrammeerde celdood door inflammasoomactivatie. - Genetische defecten: Bijvoorbeeld in het MEFV-gen (bij FMF) of PSTPIP1-gen (bij PAMI-syndroom).
171
klachten auto inflammatie
- Recidiverende koorts, rash, artralgie of artritis
172
specifieke behandelingen auto inflammatie
Colchicine: Eerste keus bij Familiaire Mediterrane Koorts (FMF); remt neutrofielen. - Anti-IL-1-therapie = frequent een zinvolle behandeling: - Voorbeelden: Anakinra, Canakinumab. - Werkingsmechanisme: Neutraliseren van IL-1β en remmen inflammasoomactivatie. - NSAID’s: Voor symptomatische verlichting. - Corticosteroïden: Bij acute exacerbaties. - Andere opties: - Anti-TNF (bij TRAPS). - Interferonremmers bij interferonopathieën.
173
Leg uit wat FMF is en hoe inflammasoom hier een rol in speelt
probleem inflammasoom. Inflammasoom zorgt voor activaatie IL-1beta. DE inflammasoom blijft IL-1beta activeren waardoor er meer pro-inflammatoire cytokines komen --> koorts en rekrutering immuuncellen. MEFV genmutatie bij FMF
174
noem 3 frequente vormen van erfelijke auto inflammatpire ziekten
- Familiaire Mediterrane Koorts (FMF): Geassocieerd met MEFV-genmutaties, gekenmerkt door koorts, buikpijn en artritis. Rond de rode zee landen. - TRAPS (TNF Receptor-Associated Periodic Syndrome): Langdurige koorts, rash en spierpijn. - Cryopyrine-geassocieerd periodiek syndroom (CAPS): Koorts, urticaria-achtige huiduitslag, gehoorverlies.
175
Niet erfelijke of verworven aandoeningen
- Ziekte van Behçet: Multisysteemontsteking met orale/genitale ulcera. - Schnitzler-syndroom: Chronische urticaria, koorts en gewrichtspijn. - VEXAS-syndroom: Systemische ontsteking met beenmergdysfunctie.
176
5 toepassingen voor stellen diagnose coeliakie
- klinische presentatie - dunne darmbiopt - HLA-type - serologie - relatie met gluten
177
wat is klinische presentatie bij coeliakie
o Symptomen zoals diarree, gewichtsverlies, anemie, en osteoporose. Extra-intestinale symptomen omvatten dermatitis herpetiformis en cerebellaire ataxie.
178
Wat is te zien in dunne darm biopt coeliakie
o Histologische kenmerken zoals intra-epitheliale lymfocyten (IEL > 25/100 enterocyten), vlokatrofie en crypt-hyperplasie (Marsh-classificatie).
179
Welk HLA type is specifiek voor coeliakie
o Aanwezigheid van HLA-DQ2.5 of HLA-DQ8 is noodzakelijk, maar niet voldoende om coeliakie te ontwikkelen.
180
welke antistoffen (serologie) bij coeliakie
o Positieve antistoffen zoals anti-tissue transglutaminase (tTG) en anti-endomysium (EMA).
181
Welke omgevingsfactor speelt een rol bij coeliakie
P/Q-rijke gluten peptiden
182
Hoe ontstaat coeliakie
1. Deamidatie van gliadine (=alcohol oplosbare fractie van gluten): o Tissue-transglutaminase (tTG) deamideert glutamine in gliadinepeptiden tot glutamaat, wat de immunogeniciteit verhoogt. 2. Antigeenpresentatie: o Gedeamideerde gliadinepeptiden worden door HLA-DQ2 of HLA-DQ8 gepresenteerd aan CD4+ T-helpercellen. o Deze T-cellen activeren B-cellen die autoantistoffen tegen tTG produceren. 3. Autoantistoffen: o Anti-tTG en anti-gedeamideerd gliadinepeptide (DGP) worden geproduceerd, wat een kenmerkend diagnostisch kenmerk is van coeliakie. Testen met EMA, EIA
183
wat zijn de 3 grades van de Marsh classificatie coeliakie
- Grade 1: >25-30 IEL/100 EC - Grade 2: ook crypt hyperplasie - Grade 3: villus atrofie A. Mild B. Marked C. Platte mucosa
184
Wat zijn kenmerkende symptomen voor SLE
o Vlindervormige rash in het gelaat, artritis of artralgie, niet-verlittekenende alopecia, en ulcera in de mond. o Systemische klachten zoals koorts, malaise, en gewichtsverlies. o Hematologische afwijkingen: trombocytopenie, hemolytische anemie, en leukopenie. o Nierbetrokkenheid en neuropsychiatrische symptomen zoals epilepsie of herseninfarct.
185
Hoe wordt diagnose gesteld SLE
o Minimaal 4 criteria, waarvan minstens 1 klinisch en 1 immunologisch. - Aften - (Sub)acute cutane lupus - Chronische cutane lupus - Niet-verlittekende alopecia o Immunologische markers: ANA (95%), ENA (70%), anti-dsDNA, anti-Sm, antifosfolipiden antistoffen, laag complement (C3/C4), of een positieve directe Coombs-test zonder hemolyse. o Alternatief: histologisch bevestigde lupus nefritis gecombineerd met ANA-positiviteit of anti-dsDNA.
186
Aanvullend onderzoek bij SLE
1. Laboratoriumonderzoek: o ANA-screening (95% positief bij SLE). o Anti-dsDNA en laag complement ter bevestiging. 2. Beeldvorming: o Echo of MRI bij nier- of CNS-betrokkenheid. 3. Biopsie: o Nierbiopt voor bevestiging van lupus nefritis.
187
Verschil SLE bij kinderen en volwassenen
* Kinder-SLE (cSLE): o Hogere ziekteactiviteit bij presentatie en tijdens het beloop. o Vaker ernstige betrokkenheid van nieren en CNS. o Ernstigere schade op jongere leeftijd. o 5-10% overleden voor hun 30e * Volwassen-SLE: o Meestal mildere presentatie en progressie.
188
Welke orgaanschade bij volwassenen met SLE
o Nieren: nierfalen (24%) en transplantaties (14%). o CNS: hersenschade (21%) en infarcten (7%). o Cardiovasculaire schade: hartinfarcten (5%) en angina pectoris. o Gewrichtsschade: artropathieën, nieuwe heup of knie (5%).
189
Behandeling SLE
o Controle van ziekteactiviteit om verdere schade te beperken. o Gebruik van immuunsuppressiva zoals prednison (hoewel langdurig gebruik bijdraagt aan schade). o Nieuwe therapieën zoals anti-B-cel- en anti-interferontherapie bieden hoop voor betere uitkomsten.
190
Ontstaan SLE
genen en omgeving -> abnormale immuunrespons (interferon) -> auto-antistoffen immuuncomplexen -> inflammatie -> schade
191
Wat is symptoom Raynaud
episodische vasospasmen van perifere bloedvaten als gevolg van dysregulatie van vasoconstrictie en vasodilatatie van digitale arteriën en cutane arteriolen door kou of stress
192
Wat is de pathogenese van Raynaud
verhoogde gevoeligheid adrenerge alfa-2 receptoren in vaten
193
Omschrijf primair raynaud
- Symmetrische aanvallen - Afwezigheid van weefsel necrose, ulceratie of gangreen en secundaire oorzaak - Negatieve test op antinucleaire antistoffen - Normale bezinking - Aanwezigheid van normale nagelbed capillairen Gemiddelde leeftijd bij presentatie 14 jaar
194
omschrijf secundair raynaud
- Leeftijd bij aanvang klachten boven 30-40 jaar - Hevige symmetrische, pijnlijke aanvallen en/of geassocieerd met ischemische laesies - Klinische bevindingen suggestief voor een bindweefselaandoening - Aanwezigheid specifieke auto-antistoffen - Aanwijzingen voor microvasculaire veranderingen als aangetoond met behulp van nagelbed capillairoscopie
195
Waarbij komt raynaud vaak voor
systemische sclerose (SLE, vasculitis, Sjögren’s syndroom, rheumatoide arthritis)
196
Leg uit wat GPA is
- Gegeneraliseerde vorm - Gelokaliseerde vorm (25%) o Beperkt tot bovenste of onderste luchtwegen o Geen nierbetrokkenheid o Uiteindelijk groot deel toch andere systemische afwijkingen
197
Hoe ontstaan urticaria door allergie
Urticaria kan ontstaan door een allergische reactie (bijv. type I hypersensitiviteit via IgE) of door een onderliggende systeemziekte (zoals auto-immuunziekten, infecties, of hormonale stoornissen). - Bij chronische spontane urticaria (CSU) zijn allergieën meestal uitgesloten, en er kan sprake zijn van auto-immuunmechanismen (type I of type IIb)
198
Factoren die betrokken zijn bij ontstaan urticaria
- Allergieën, auto-immuniteit, medicatie (NSAID's), infecties, stress, druk, wrijving, temperatuurveranderingen en voedseladditieven. - Bij CSU is er vaak geen duidelijk aanwijsbare oorzaak.
199
Wat zijn diagnositsche bepalingen bij urticaria
- Labonderzoek: CRP, BSE, totaal IgE, anti-TPO-antilichamen, en differentiatie van witte bloedcellen (eosinofielen en basofielen). - Activiteit en impactmeting: Urticaria Activiteit Score over 7 dagen (UAS-7) en Urticaria Controle Test (UCT).
200
Behandeling urticaria
- Start met antihistaminica van de tweede generatie (bijv. levocetirizine) in een standaarddosering. Indien onvoldoende effect, kan de dosis worden verhoogd tot maximaal 4 tabletten per dag (door huisarts). - Bij onvoldoende resultaat in de eerste lijn wordt verwezen naar de tweede lijn voor bijvoorbeeld behandeling met omalizumab (anti-IgE) of andere immunomodulatoren.
201
Wat zijn de 3 fasen van serumziekte-achtige reacties
- Vorming van immuuncomplexen in de circulatie - Precipitatie van immuuncomplexen - Inflammatoire fase in de organen
202
Welke drie cytokinen spelen een sleutelrol bij verhoogde IgE vorming? Welke cellen produceren deze cytokinen?
- IL-4, IL-5, IL-13 - geproduceerd door Th2 cellen
203
Leg uit hoe een virus een rol kan spelen bij het ontstaan van een Interferon handtekening bij patiënten met een systemische auto- immuunziekte
Een virus geeft schade, onvoldoende clearance, autoantibodies, immune complex vorming, pDC activatie.
204
Beschrijf in tenminste vijf stappen hoe een infectie van de huid met een bacterie leidt tot de productie van IgG antistoffen tegen de bacterie
- bacterie (geheel of fragmenten) in de huid wordt opgenomen door DC - DC breekt bacterie(fragmenten) af en migreert vanuit de huid via de lymfe naar de drainerende lymfeklier - DC presenteert (in de paracortex) peptiden in MHC-II moleculen op het oppervlak aan Ag-specifieke CD4+ T-cellen, waardoor deze geactiveerd worden - geactiveerde CD4+ T-cellen (migreren naar B-celgebied en) helpen B-celactivatie - geactiveerde B-cellen produceren IgM antistoffen tegen de bacterie - sommige B-cellen differentiëren tot B-memorycel in de follikelcentrumreactie - bij activatie / contact met Ag produceren B-memorycellen IgG antistoffen tegen de bacterie