strong verbs Flashcards
(25 cards)
1
Q
blijven
A
bleef, bleven, is gebleven
2
Q
kijken
A
keek, keken, gekeken
3
Q
krijgen
A
kreeg, kregen, gekregen
4
Q
lijjken
A
leek, leken, geleken
5
Q
rijden
A
reed, reden, is gereden
6
Q
kiezen
A
koos, kozen, gekozen
7
Q
liegen
A
loog, logen, gelogen
8
Q
verliezen
A
verloor, verloren, verloren
9
Q
beginnen
A
begon, begonnen, is begonnen
10
Q
drinken
A
dronk, dronken, gedronken
11
Q
vinden
A
vond, vonden, gevonden
12
Q
zingen
A
zong, zongen, gezongen
13
Q
breken
A
brak, braken, gebroken
14
Q
nemen
A
nam, namen, genomen
15
Q
spreken
A
sprak, spraken, gesproken
16
Q
liggen
A
lag, lagen, gelegen
17
Q
zitten
A
zat, zaten, gezeten
18
Q
eten
A
at, aten, gegeten
19
Q
geven
A
gaf, gaven, gegeven
20
Q
lezen
A
las, lazen, gelezen
21
Q
slapen
A
sliep, sliepen, geslapen
21
Q
laten
A
liet, lieten, gelaten
22
Q
vallen
A
viel, vielen, is gevallen
23
Q
hangen
A
hing, hingen, gehangen
24
vangen
ving, vingen, gevangen