T3 Flashcards

Interacties en Gedrag (33 cards)

1
Q

Verschil Intra- Interspecifieke interacties:

A

Intraspecifieke: tussen organismen van dezelfde soort

Interspecifieke: tussen organismen van verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Symbiose? (3)

A

Een langdurige Interspecifieke interactie waarbij minstens 1 van beide organismen een voordeel ondervindt

mutualisme (+/+)
commensalisme (0/+)
parasitisme (-/+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschil tussen parasitisme en parasitoïsme?

A

Bij parasitisme overleeft de gastheer wel en bij parasitoïsme niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Predatie (4)

A

Grazers (koe)
Echte predatoren (leeuw)

Parasitisme (lintworm)
Parasitoïsme (mier en schimmel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ecto en endoparasiet?

A

Ecto is op je huid en endo is binnen jouw lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Micro en macro-parasiet?

A

Eén is waarneembaar met blote ogen andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Obligate en facultatieve parasiet?

A

Een kan zonder gastheer leven, de andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Half en holoparasiet?

A

Halfparasieten hebben chlorofyl, bladgroen => fotosynthese, haalt mineralen uit de gastheer

Holoparasieten, hebben geen bladgroen => geen fotosynthese, haalt org. stoffen uit de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Amensalisme (-/0)

A

Asymmetrische concurrentie: (planktoneters) grootte verschil in intensiteiten

Antibiose: ontwikkeling van andere organisme wordt VOLLEDIG geremd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Malariaparasiet

A

Eencellige parasiet, GEEN VIRUS EN GEEN BACTERIE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Competitie

A

Direct/ indirect, lange termijn/ korte termijn: minder hulpbronnen beschikbaar voor beide soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Microbioom: microbiota

A

Alle micro-organismen in en op onze lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Microbioom hoe tijdens geboorte en wanneer volledig ontwikkeld?

A

Tijdens de geboorte komt de foetus in contact met de vaginale microbioom van de moeder, volledig ontwikkeld na 4 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interspecifieke positief?

A

Vagina/Op de huid: bescherming ziekteverw.
Spijsverteringsstelsel: (maag/ darm) ondersteuning van verteringsproces
Longen/neus: slijmproductie
Neus/ mond: bescherming ziekte verw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interspecifieke negatief?

A

Levenswijze: impact hebben op ; stress, voedingspatroon, roken, sekspartners, geboorte via keizersnede,…

=> Leiden tot:
Depressie, obesitas, angststoornis,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ziekteverwekkers (bacterien en virussen en NIET ARCHAEA)

A

Virussen: vermenigvuldiging door gebruik te maken van een menselijke cel = cel dood of kan zijn functie niet meer uitvoeren.

Bacteriën: in grote hoeveelheden toxines in jouw lichaam schade veroorzaken

17
Q

Interspecifieke neutraal?

A

Sommige soorten micro-organismen (lactobacillen) hebben noch positieve noch negatieve invloed op jouw lichaam

18
Q

Intraspecifieke positief?

A

Coöperatie: samenwerken van soortgenoten (continu of tijdelijk)

Grotere succes bij jagen
Bescherming
Meer voedsel
Besparing van energie
Bescherming territorium

19
Q

Intraspecifieke negatief?

A

Concurrentie: gebruiken dezelfde hulpbronnen

Voedsel
Partner
Schuilplaats
Nestplaats
Territorium

20
Q

Coöperatie kan leiden tot (3):

A
  1. Meer kans op agressie
  2. Gemakkelijker spreiding van ziektes
  3. Meer concurrentie
21
Q

Groepen (3)

A
  1. Eensgezingroepen: papa, mama en kind
  2. Meerdere soortgenoten zorgen voor nakomelingen: 1 groep die samen leeft
  3. Sociale staat: specifieke rollen
22
Q

Gedrag!!

A

Alles wat een organisme doet en de manier waarop

23
Q

Sleutelprikkel

A

Een prikkel die het efficiëntst een bepaalde gedrag veroorzaakt

24
Q

Ritueel

A

Wanneer een gedrag een andere functie krijgt

25
Aangeboren gedrag: spontaan gedrag, (2)
Instinct: genetische voorgeprogrammeerde reactie sleutelprikkel Reflect: automatische onvrijwillige reactie op een prikkel
26
Aangeleerd gedrag: ontstaat tijden het leven, ervaringen,(8)
1. Associatief (2) - gewenning - trial-and-error - inzicht - inprenting - oefenen en herhalen - imitatie: 2. Niet-assosiatief (6) - operante conditionering: met beloningen en straffen - klassieke conditionering: lokken met een constante
27
Signalen (5)
Akoustisch Chemisch Tactiele Elektrisch Visueel
28
Redenen van de signalen
Waarschuwen Territorium afbaken Jongen terug vinden Doorgeven van info Partnerkeuze
29
Dans bij bijen
Kwispeldans: voedsel dat ver van de kolf is Ronde dans: voedsel bevindt zich dichtbij de kolf
30
Misleidende communicatie: mimicry
Een misleidende communicatie waarbij de organisme nabootst door bepaalde kenmerken te bezitten
31
Agressieve
De predator wilt de prooi misleiden (spin -> mier)
32
Defensieve (2)
Batesiaanse: gevaarlijke soort wordt nagebootst door een ongevaarlijke organisme Mulleriaanse: Minstens 2 van de soorten zijn gevaarlijk en vertonen dezelfde kenmerken
33
Reproductieve
De mogelijke partner nabootsen ( bijenorchis -> daren buistuiven)