T4 - En vacances en Europe Flashcards
(57 cards)
1
Q
de maand
A
le mois
2
Q
de dag
A
le jour
3
Q
het seizoen
A
la saison
4
Q
in de zomer
de zomer
A
en été
l’été
5
Q
in de herfst
de herfst
A
en automne
l’automne
6
Q
in de winter
de winter
A
en hiver
l’hiver
7
Q
in de lente
de lente
A
au printemps
le printemps
8
Q
de zon
A
le soleil
9
Q
de sneeuw
A
la neige
10
Q
fantastisch
A
fantastique
11
Q
favoriet
A
favori / préféré
12
Q
de beste
A
le meilleur / la meilleure
13
Q
gisteren
A
hier
14
Q
vandaag
A
aujourd’hui
15
Q
morgen
A
demain
16
Q
op vakantie
A
en vacances
17
Q
in Europa
A
en Europe
18
Q
in (bij plaatsnamen)
A
à (bij plaatsnamen)
19
Q
de berg
A
la montagne
20
Q
de zee
A
la mer
21
Q
voorkeur geven aan
A
préférer
22
Q
gaan
A
aller
23
Q
bezoeken
A
visiter
24
Q
er is / er zijn
A
il y a
25
er is niet / er zijn niet/geen
il n'y a pas
26
januari
janvier
27
februari
février
28
maart
mars
29
april
avril
30
mei
mai
31
juni
juin
32
juli
juillet
33
augustus
août
34
september
septembre
35
oktober
octobre
36
november
novembre
37
december
décembre
38
ook
aussi
39
het noorden
le nord
40
het oosten
l'est
41
het zuiden
le sud
42
het westen
l'ouest
43
de stad
la ville
44
het dorp
le village
45
het strand
la plage
46
Het is mooi weer.
Il fait beau.
47
Het is slecht weer.
Il fait mauvais.
48
ik ga
je vais
49
jij gaat
tu vas
50
hij/zij/men gaat/gaan
il/elle/on va
51
wij gaan
nous allons
52
jullie gaan / u gaat
vous allez
53
zij gaan
ils/elles vont
54
Hoe zeg je dat je IN of NAAR een stad bent gegaan?
à
| à Paris, à Amsterdam, à New York etc
55
Hoe zeg je dat je IN of NAAR een vrouwlijk land (eindigend op -e) bent gegaan?
en
| en Espagne, en France, En Italie, en Suisse
56
Hoe zeg je dat je IN of NAAR een land (mannelijk) bent gegaan?
au
| au Portugal, au Japon, au Danemark
57
Hoe zeg je dat je IN of NAAR een land (meervouds) bent gegaan?
aux
| aux Etats-Unis, aux Pays-Bas
