TaalHuis 1 Flashcards
(50 cards)
1
Q
de kast
A
the cupboard
2
Q
de boekenkast
A
bookcase
3
Q
de asbak
A
ashtray
4
Q
het vloerkleed
A
the carpet
5
Q
het kleedje
A
rug
6
Q
aangenaam
A
pleased to meet you
7
Q
de achtrnaam
A
last name
8
Q
de meisjesnaam
A
maiden name
9
Q
dom
A
stupid
10
Q
spijten
A
to regret
11
Q
gestoofd
A
braised
12
Q
de stuiver
A
five cent piece
13
Q
een pond
A
500 grams
14
Q
een ons
A
100 grams
15
Q
anderhalf
A
one and a half
16
Q
het dubbeltje
A
ten cent coin
17
Q
het kleingeld
A
change
18
Q
Graag gedaan
A
with please
19
Q
even kijken
A
‘let’s see..’
20
Q
de dienst
A
service
21
Q
het stoplicht
A
traffic light
22
Q
nakijken
A
to check
23
Q
doorgaan
A
to continue
24
Q
opstaan
A
to stand up, to rise up
25
afspreken
to agree
26
de bestemming
destination
27
legen
to empty
28
overig
other
29
slaan
to beat
30
wakker
awake
31
versturen
to send away
32
zich aanmelden
to check in/ to register
33
zich verheugen op
to look forward to
34
de ambtenaar
civil servant
35
burgerlijk
civil
36
de fout
the mistake
37
de rekening
the account
38
begrijpen
to understand (comprehend)
39
verstaan
to understand (being clear or loud enough)
40
bedoelen
to mean (imply, intend) - he means well
41
menen
to be serious (meen je dat - are you serious)
42
breed
broad, large
43
dun
thin
44
lelijk
ugly
45
makkelijk
easy
46
prettig
pleseant
47
smal
narrow, tight
48
vies
dirty
49
vroeger
formerly
50
de zeespiegel
sea level
