taalkunde caput I+II Flashcards
(98 cards)
1
Q
ac, atque
A
en
2
Q
ad+ acc
A
naar, tot bij
3
Q
aqua
A
water, mv: geneeskrachtige bron
4
Q
aut
A
of
5
Q
bonus, a , um
A
goed
6
Q
causa, ae
A
oorzaak, partij, rechtzaak
7
Q
ceterum
A
maar, nu
8
Q
ceterus
A
overige
9
Q
copia, ae
A
proviand, voorraad, troepenmacht
10
Q
cum+abl
A
samen met, met
11
Q
cura, ae
A
zorg, bezorgdheid
12
Q
ego
A
ik
13
Q
et
A
en, ook
14
Q
ex, e+abl
A
uit, vanuit
15
Q
fortuna, ae
A
geluk, fortuin
16
Q
in+acc
A
in, naar
17
Q
in+ abl
A
in, op tijdens
18
Q
ipse, a, um
A
zelf
19
Q
ita
A
zo
20
Q
littera, ae
A
mv: brief
enk: letter
21
Q
longus, a, um
A
lang
22
Q
magnus
A
groot
23
Q
meus
A
mijn
24
Q
multus
A
veel
25
natura, ae
natuur, aard
26
non
niet
27
nullus
geen
28
nunc
nu
29
parvus
klein
30
primus
eerste
31
probus
rechtschapen
32
publicus
openbaar
33
puella, ae
meisje
34
-que
en
35
quod
die, dat
36
sed
maar
37
sententia, ae
mening
38
sic
zo
39
sum (esse)
zijn
40
superus
zich boven bevindend
41
suus, sua, suum
zijn
42
tuus, tua, tuum
jouw
43
tantus, a, um
zoveel, zo groot
44
terra, ae
aarde, land, grond
45
tu
jij
46
unus, a, um
een
47
vita, ae
leven
48
vos
jullie
49
a(b)
naar
50
ager, agri
akker, veld, stuk land
mv. platteland
51
alter, a, um
ander (van twee), tweede
52
alvus, i (vr)
buik, onderbuik; buik (schip) bijenkorf
53
animus, i
ziel, overtuiging, verstand
54
annus, i
jaar
55
bellum, i
oorlog, gevecht
56
de + abl
van, over, wegens
57
debere, eo, ui, itum
verschuldigd zijn
infinitief= verplicht zijn
58
DEUS
god
59
dexter, a, um
rechts, handig, geluksbrengend
60
faber, bri
ambachtsman, mv: genietroepen
61
filius
zoon
62
habere, eo, ui, itum
hebben, houden, gedragen, beschouwen als
63
humus, i (vr)
grond, aarde
64
integer, a , um
ongedeerd, rechtschapen
65
iubere, eo, iussi, iussum
bevelen, verordenen
66
iudicare
de + abl= oordelen over
+ acc (met inf) (be)oordelen
iemand (acc) veroordelen tot iets (gen)
67
iudicium, i
oordeel, onderzoek, rechtbank
68
liber, bri
boek, geschrift
69
liberi, orum
plurale tantum (enkel mv) kinderen (tov ouders)
70
licere
onderwerpszin: x is geoorloofd, toegestaan
71
locus, i
plaats, stelling: gelegenheid
onz. mv plaatsen
m. mv = passage (boek)
72
magister, i
meester, aanvoerder
73
miser, a, um (ik atm)
ongelukkig, ellendig
74
modus, i
maat, ritme, grens
75
movere, eo, movi, tum
doen bewegen, beïnvloeden, ontroeren
76
-ne (enclitisch, soms samengesmolten met voorafgaande s als -n)
(onvertaald, leidt vraag in)
77
numerus, i
aantal, rang, menigte, versmaat, maat (muziek)
78
oculus, i
oog
79
oportere, oportet, oportui
onderwerpszin: X is nodig (rationeel, plichtsmatig)
80
pecunia, ae
geld; vermogen, eigendom
81
poena, ae
boete, straf
82
populus, i
volk, menigte
83
praefectus, i
bevelhebber, aanvoerder
84
puer, eri
kind jongen knaap
85
putare,
denken, menen, houden voor
86
servus, a, um
slaafs, als subst (officieel statuut in romeins recht)
87
sestertium
gesubstantiveerde gen. mv.: 100000 sestertiën
88
sestertius, i
sestertie (romeinse zilveren munt)
89
talentum, i
talent, gewichtseenheid van 37 of 26 kg of geldsom van 6000 drachmen (griekse munteenheid) of 60 minnae
90
tenere, eo, tenui, tentum
vasthouden, bezitten, handhaven, begrijpen, verplichten
91
tribunus, i
tribuun (volksleider of hogere officier)
92
verbum, i
woord, uitspraak, spreekwoord, werkwoord
93
vesper, eri,
avond, 's avonds
94
videre, eo , vidi, visum
zien, inzien
95
vir, i
man; echtgenoot
96
virus, i (onz)
slijm, vergif
97
vocare
aanroepen, uitnodigen, uitdagen, dagvaarden
98
vulgus onz
volk, geseupel, kudde
