Tentamen 2022 - 2023; 1 t/m 30 Flashcards
(30 cards)
Vraag 1
Bij de diagnostiek van het mammacarcinoom is de TRIPLE diagnostiek leidend. De drie elementen van deze TRIPLE diagnostiek zijn altijd hetzelfde, maar de volgorde waarin deze elementen worden toegepast is afhankelijk van de setting waarin de diagnostiek plaatsvindt.
Wat zijn de drie elementen? Wat is de juiste volgorde bij de diagnostiek van een willekeurige patiënt die buiten het bevolkingsonderzoek om wordt gediagnosticeerd?
- klinisch onderzoek (anamnese + palpatie)
- mammografie / echografie
- cytologische punctie en/of biopt
Vraag 2
Welke van onderstaande beweringen is of welke zijn juist?
A: Oncologen gebruiken criteria die door een commissie van oncologen zijn vastgelegd om nieuwe behandelingen te beoordelen op toepasbaarheid in Nederland
B: De “sluis” van het ministerie van VWS is erop gericht effectieve middelen in Nederland versneld te registreren
C: De “sluis” van het ministerie van VWS is erop gericht effectieve middelen betaalbaar te houden in Nederland
A en C
De sluis is er voor geneesmiddelen of behandelingen, waarbij de behandelkosten per patiënt heel hoog kunnen oplopen. Of waarvan de totale kosten per jaar erg hoog kunnen oplopen als ze voor veel patiënten worden ingezet. Het gaat om geneesmiddelen of behandelingen die met name bij medisch-specialistische zorg binnen ziekenhuizen worden ingezet.
De criteria voor de inzet van de sluis zijn wettelijk vastgelegd. Alleen geneesmiddelen of behandelingen met een hoge prijs of groot financieel risico worden in de sluis geplaatst. Een middel komt in aanmerking voor de pakketsluis als:
- De kosten voor een geneesmiddel voor de behandeling van 1 of meerdere nieuwe indicaties in heel Nederland meer dan € 40 miljoen per jaar zijn. In dit geval worden alle nieuwe indicaties in de sluis geplaatst. Per 1 juli 2023 verlaagt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze grens naar € 20 miljoen of meer.
- De kosten van het geneesmiddel voor een nieuwe indicatie per patiënt jaarlijks € 50.000 of meer zijn en in totaal € 10 miljoen of meer per jaar bedragen. In dit geval wordt alleen de nieuwe indicatie in de sluis geplaatst.
Alleen de verstrekking van het geneesmiddel gaat in de sluis. De overige onderdelen van de behandeling, zoals opname in het ziekenhuis, zal de zorgverzekeraar vergoeden.
Vraag 3
Op welke “Hallmark of cancer” grijpen remmers van het enzym telomerase aan?
A. Blijven delen (sustaining proliferative signaling)
B. Genoom instabiliteit en mutaties (genome instability and mutation)
C. Oneindige celdeling (enabling replicative immortality)
D. Angiogenese (inducing angiogenesis)
C. Oneindige celdeling (enabling replicative immortality)
Normale cellen kunnen slechts een beperkt aantal delingen doormaken (m.u.v. stamcellen). Dit komt omdat telomeren normaal gesproken bij elke celdeling korter worden. Het enzym telomerase herstelt telomeren na elke celdeling. Tumoren maken, net als stamcellen, gebruik van telomerase, om zo oneindig te kunnen delen.
Telomerase remmers kunnen als behandeling dienen en grijpen dus in op deze hallmark.
Vraag 4
Het familiaire polyposis coli (FAP) syndroom wordt veroorzaakt door overerving van een defect APC gen. Het APC gen ligt op chromosoom 5. In een darmtumor van een FAP patiënt wordt verlies van chromosoom 5 geconstateerd.
Wat is het gevolg hiervan voor het product van het APC gen, het APC eiwit, als de tumorcellen worden vergeleken met normale darmepitheelcellen?
A. Er is geen functioneel APC eiwit in de tumorcellen.
B. Er is minder functioneel APC eiwit in de tumorcellen.
C. Er is een normale hoeveelheid functioneel APC eiwit in de tumorcellen.
D. Er is een overdosis functioneel APC eiwit in de tumorcellen.
A. Er is geen functioneel APC eiwit in tumorcellen.
Als er geen chromosoom 5 meer is in de tumor, is er dus ook geen APC gen meer, wat betekent dat er geen APC eiwit kan worden gemaakt.
Zonder signalen van buitenaf is APC in een darmepitheelcel actief. Het APC-eiwit bindt dan aan bèta-catenine en breekt het af, en zorgt zo ervoor dat bèta-catenine niet de transcriptiefactor TCF4 kan stimuleren. Hierdoor kan TCF4 niet het gen voor cycline-D activeren. (en daardoor activering celcyclus). Zijn er wel bepaalde groeistimulerende signalen (WNT), dan zorgen die dat de APC-activiteit geremd wordt en dan kan het cycline-D gen wel getranscribeerd worden. De celcyclus wordt dan dus gestimuleerd en de cellen gaan vaker delen. Op deze wijze dragen mutaties in het APC-gen bij aan het ontstaan van een tumor.
Vraag 5
Zet bijgaande erfelijke vormen van poliepvorming en darmkanker in de juiste vorming van het minst aantal te verwachten poliepen tot het meest.
- Attenuated Familiaire Adenomateuse Polyposis (AFAP)
- Familiaire Adenomateuse Polyposis (FAP)
- Lynch Syndroom
- MutYH Associated Polyposis (MAP)
- Lynch Syndroom
- MutYH Associated Polyposis (MAP)
- Attenuated Familiaire Adenomateuse Polyposis (AFAP)
- Familiaire Adenomateuse Polyposis (FAP)
Het Lynch syndroom (HNPCC-Lynch) is een erfelijke aandoening (autosomaal dominant) die een verhoogde kans geeft op het ontstaan van darmkanker. De oorzaak is een mutatie in MLH1, MSH2, MSh6, PMS2 of EpCAM.
Familiaire Adenomateuze Polyposis (FAP) is een erfelijke aandoening waarbij honderden poliepen in de darm voorkomen. Het risico dat uit een van deze poliepen darmkanker ontstaat, neemt toe met de leeftijd en het aantal poliepen. De oorzaak is een mutatie in het APC gen.
Polyposis betekent ‘veel poliepen’, dat wil zeggen tien- tot honderdtallen poliepen. FAP veroorzaakt door APC mutaties is de meest bekende vorm, waarbij er meestal sprake is van honderden poliepen. Als er minder dan 100 poliepen zijn, spreekt men van AFAP (atypische FAP). Een andere zeldzame vorm van polyposis is MAP (MUTYH-geassocieerde polyposis). Bij deze mildere vormen groeien er meestal niet alleen minder poliepen, maar begint de ziekte ook vaak op wat latere leeftijd.
Vraag 6
Een folliculair B-cel lymfoom, heeft een translocatie t(14;18) plaatsgevonden, waarbij slechts een van de allelen van het BCL2-gen is betrokken. De expressie van het betrokken BCL2-gen komt dan onder controle van de IgH enhancer.
Op welke wijze draagt deze translocatie bij aan het fenotype van de tumor?
A. De expressie van het betrokken BCL2-gen is sterk verhoogd.
B. Het betrokken BCL2-gen codeert voor een eiwit met gewijzigde functie.
C. Een deletie in het betrokken BCL2-gen veroorzaakt verlies van heterozygotie.
D. Er wordt een IgH-BCL2 fusie-eiwit gemaakt.
A. De expressie van het betrokken BCL2-gen is sterk verhoogd.
Een kopie van 14 is te kort en een kopie van 18 is te lang, met het gevolg dat het BCL2-gen van chromosoom 18 nu dichtbij de promotor voor het IgH-gen van chromosoom 14 ligt. Deze promotor komt op B-lymfocyten vaak tot expressie, dit zal dus de expressie van het BCL2-gen ook stimuleren. Een B-cel lymfoom komt vaker voor bij ouderen > 60. Verder is dit een zeer langzaam groeiend lymfoom. Dit komt nooit voor bij T-cellen, omdat deze de specifieke transcriptiefactoren niet hebben en dus überhaupt het IgH-gen niet tot expressie brengen.
De t(14;18) translocatie kan met FISH of PCR worden gevonden.
Vraag 7
Uit tumorcellen van een patiënt wordt mRNA en eiwit geïsoleerd en geanalyseerd met behulp van blotting-technieken. Het tumormateriaal (T) wordt vergeleken met hetzelfde materiaal uit normale cellen (N). Het resultaat van deze moleculaire analyse is een groter rondje op zowel de RNA als immunoblot, deze staan beide nog wel op dezelfde hoogte als het rondje van het normale weefsel.
Welk van deze drie genmodificaties kan bij deze patiënten uitgesloten worden?
A. Translocatie
B. Genamplificatie
C. Nonsense mutatie
C. Nonsense mutatie
Een nonsense mutatie zorgt voor een stopcodon met als gevolg een korter / minder zwaar eiwit. Omdat het rondje van de tumor op het immunoblot nog op dezelfde hoogte staat als die van het rondje van het normale weefsel, kan het eiwit dus niet korter zijn. Op de RNA blot is een nonsense mutatie niet te zien, omdat het RNA nog wel steeds even lang blijft.
Een translocatie is een omwisseling van verschillende chromosoomsegmenten. Dit kan hetzelfde RNA en eiwit geven, het RNA is er namelijk wel, maar dan op een andere plek. Dit kan dus niet worden uitgesloten.
Een genamplificatie betekent meer van het gen en dus meer van het eiwit. Dit geeft een dikker streepje. Dit kan dus zeker niet worden uitgesloten.
Vraag 8
Voor de reparatie van dubbelstrengs DNA breuken heeft de cel de beschikking over twee verschillende DNA herstelsystemen, te weten homologe recombinatie (HR) en niet-homologe end-joining (NHEJ).
Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot HR en NHEJ is juist?
A. Wanneer het HR DNA herstelproces het zusterchromatide als template gebruikt, ontstaat tijdens het reparatieproces een kleine deletie (ca 30 nucleotiden) in het beschadigde DNA.
B. Wanneer het NHEJ DNA herstelproces het zusterchromatide als template gebruikt, kan het reparatieproces gepaard gaan met een deletie van één van de twee allelen.
C. Wanneer het HR DNA herstelproces het homologe chromosoom als template gebruikt, gaat het reparatieproces soms gepaard met verlies van heterozygotie (LOH).
D. Wanneer het NHEJ DNA herstelproces systeem het homologe chromosoom als template gebruikt, gaat het reparatieproces altijd gepaard met een deletie van één van de twee allelen.
C
Niet-homologe DNA eindverbinding (NHEJ) gebruikt geen template. Binding van KU70/80, DNA-PKcs en XRCC4-DNA ligase IV zorgt voor directe verbinding van de 2 uiteinden van een DNA breuk. Dit is een onnauwkeurig herstel en het kan gepaard gaan met verlies van DNA, omdat er tijdens de reparatie nucleotiden worden afgebroken. Een defect in NHEJ kan resulteren in radiosensitiviteit (bv SCID). Opties B en D vallen dus al af.
Homologe recombinatie (HR) maakt wel gebruik van een template, namelijk de zusterchromatide (deze is alleen beschikbaar na replicatie). Daardoor is het een nauwkeurig herstel. Wanneer de breuk wordt herkend, zullen enzymen vanaf de 5’-kant het DNA ‘weg eten’ door 5’-3’-exonuclease activiteit. De ontstane staart zoekt de identieke, intacte zusterchromatide en er vindt base pairing plaats. Vervolgens wordt het DNA van de missende delen opnieuw gesynthetiseerd, waarna legatie en resolutie van de strengen.
Wanneer HR op het verkeerde moment start, zal het homologe chromosoom als template functioneren (en niet de zusterchromatide). Dit kan leiden tot verlies van heterozygositeit (LOH). Antwoord C is dus juist.
Vraag 9
Het BUB1 eiwit is nodig om het anafase checkpoint te handhaven. Je vindt een mutatie in het BUB1 gen in een colontumor.
Welke chromosomale afwijkingen zullen waarschijnlijk in deze tumor aanwezig zijn als gevolg van deze mutatie?
A. Deleties van chromosomen
B. Deleties van chromosoomarmen
C. Gebalanceerde translocaties
D. Genamplificaties
A. Deleties van chromosomen
In de anafase worden de zusterchromatiden van elkaar gescheiden. Als de kinetochoor en de microtubuli geen goede verbinding maken, dan kan het zijn dat de zusterchromatiden niet goed uit elkaar worden getrokken. Beide zusterchromatiden gaan dan naar een kant toe. Wanneer de cel vervolgens verder deelt, is er sprake van aneuploidie (abnormale hoeveelheid DNA in een cel). De ene dochtercel bevat dan meer chromosomen dan de andere cel.
Vraag 10
Base excisie reparatie (BER) zorgt voor het herstel van zowel oxidatieve DNA schade (zoals 8-oxo-guanine basen in het DNA) als enkelstrengsbreuken. Niet alle enzymen uit de reparatie pathway zijn nodig voor alle soorten schade.
Welk enzym is wel nodig voor reparatie van oxidatieve schade, maar niet voor herstel van enkelstrengsbreuken?
A. BRCA1
B. DNA ligase
C. Glycosylase
D. Poly-(ADP-ribose)-polymerase (PARP)
C. Glycosylase
De glycosylase is betrokken bij het verwijderen van de beschadigde base: die wordt losgeknipt van de suikergroep in de DNA backbone. Bij enkelstrengs breuken is er geen beschadigde base, dus die hoeft ook niet verwijderd te worden door de glycosylase. Bij oxidatieve schade wel.
BER is een enzymatisch proces en zorgt voor het herstel van kleine adducten (oxidatieve DNA schade, deaminatie van basen en enkelstrengsbreuken).
- DNA schade herkent door een schade-specifieke DNA glycosylase
- Endonuclease herkent AP-site en maakt een knip in het DNA; AP-site wordt verwijderd
- Herstel: DNA polymerase en ligase
PARP is betrokken bij het herstel van enkelstrengs DNA-breuken bij BER.
BRCA1 en BRCA2 eiwitten beïnvloeden de werking van RAD51-filamenten. RAD51 speelt een belangrijke rol bij baseparing, zoals gebeurt bij homologe recombinaties.
Vraag 11
Hyperthermie, het verwarmen van tumoren tijdens de behandeling, wordt in de kliniek al enige tijd toegepast. Eén van de effecten is de afbraak van het BRCA2 eiwit in cellen.
Wat zal het effect van hyperthermie zijn op de DNA herstelcapaciteit van cellen?
A. Vermindering van Base Excisie herstel (BER)
B. Vermindering van Homologe Recombinatie (HR)
C. Vermindering van Niet-Homologe End-Joining (NHEJ)
D. Vermindering van Nucleotide Excisie Herstel (NER)
B. Vermindering van Homologe Recombinatie (HR)
BRCA2 beïnvloedt de werking van RAD51-filamenten. RAD51 speelt een belangrijke rol bij baseparing, zoals bij homologe recombinatie.
Hyperthermie vermindert de ophoping van RAD51 op DNA-schade, waardoor base paring bij homologe recombinatie wordt gestoord.
Vraag 12
Een borstkanker cellijn wordt gedurende 24 uur doorgekweekt in kweekmedium met taxanen. Dit geeft een blokkade in de celcyclus. In een celkweek kun je onderstaande vier microscopische waarnemingen van cellen vinden.
A: Anafase
B: Cytokinese
C: Prometafase
D: Telofase
Welke typische microscopische waarneming zal in sterk verhoogde mate worden aangetroffen in deze celkweek?
C. Waarneming C: prometafase
De mitose bestaat uit de volgende fases:
- profase:
Het chromatine begint te condenseren tot chromosomen en het microtubuli organiserend netwerk (MTOC) splitst en wijkt uiteen. Er ontstaat een grovere korrelstructuur in de kern maar de nucleolus is nog zichtbaar. De nucleaire envelop is nog niet afgebroken en de spoelfiguur heeft nog geen contact met de chromosomen. - prometafase:
Relatief korte fase. De condensatie gaat verder en de nucleolus en de kernenvelop verdwijnen. De in het cytoplasma opgebouwde spoelfiguur kan nu de chromosomen opnemen, maar de integratie van de chromosomen met de spoel is nog niet voltooid. - metafase:
Start wanneer de gecondenseerde chromosomen een ordelijke plaats in het zogenaamde equatoriale vlak van de spoel hebben ingenomen. Spoeldraden hechten aan de centromeren van de chromosomen. Het eiwit cohesie zorgt ervoor dat de twee chromatiek in dit stadium nog bij elkaar worden gehouden. - anafase
Cohesine wordt afgebroken door separate, waardoor de chromatiek splitsen door de spankracht over de microtubuli. De overgang van de metafase naar de anafase is een cruciaal controlepunt tijdens de mitose: de anafase begint pas als alle kinetochoren stabiel verbonden zijn met de spoeldraden. - telofase
De cel splitst zich in tweeën, de kernenvelop vormt zich weer en de chromatines decondenseren. De afsnoering wordt uitgevoerd door een contractuele actine/myosine-ring midden tussen de beide centrosomen.
(6. cytokinese: onderdeel van mitose, maar geen fase; zichtbare insnoering van de cel, wat begint in de overgang van de anafase naar de telofase)
Taxanen verhinderen depolymerisatie van cellulaire microtubuli tijdens de mitose. Dit resulteert in de remming van de normale dynamische reorganisatie van het microtubuli-netwerk, dat essentieel is voor de celdeling.
Cellen komen dan vast te zitten in de profase / prometafase.
Vraag 13
Verklaar waarom longtumoren die door roken veroorzaakt zijn vooral veel G naar T mutaties bevatten in hun DNA, terwijl G naar A of G naar C mutaties veel minder voorkomen.
Benzo-a-pyreen uit sigarettenrook bindt covalent aan G nucleotiden en veroorzaakt een G-BPDE adduct. Hierdoor wordt bij replicatie niet een C, maar een A ingebouwd in de tegenoverliggende DNA streng, en dus verandert C naar A, wat hetzelfde is als G naar T in een complementaire streng.
Benzo(a)pyreen (BaP) is één van de carcinogene stoffen in sigarettenrook. BaP wordt in het lichaam door enzymen omgezet tot benzo(a)pyreen diol epoxide (BPDE). De carcinogene eigenschappen van BaP hebben waarschijnlijk te maken met de neiging van BPDE om zich covalent aan het DNA te binden. Een DNA-base waaraan BPDE gebonden is, heet een adduct.
BPDE-adducten worden gevormd in alle celkernen die aan sigarettenrook worden blootgesteld.
BaP veroorzaakt vooral mutaties in guanine residuen en in mindere mate in adenine. Daarbij wordt vaak tegenover een G-BPDE adduct een A ingebouwd. De oorspronkelijke G zal veranderen in een T. Door roken ontstaan met name mutaties in G en A residuen in het DNA, omdat BPDE vooral reageert met G en A.
Vraag 14
Welke van onderstaande beweringen over celcyclus “checkpoints” is/zijn juist?
A. Het anafase checkpoint controleert of alle chromosomen aan beide centrosomen verbonden zijn via tubulinefilamenten.
B. Het G1/S checkpoint is het moment waarop de cel gestimuleerd wordt om te gaan delen.
C. Het intra-S checkpoint controleert of er DNA schade is.
D. Het G2/M checkpoint controleert of de replicatie volledig is.
A, C en D zijn juist.
Er zijn 5 momenten waarop er een checkpoint is.
- Restrictie-punt (G1) = point of no return
- Wel of niet delen?
- Specialiseren?
- Cycline D/CDK4 zorgt ervoor dat E2F/pRB (inactief) het actief E2F wordt, dit zorgt voor activatie cycline E (= overgang naar S fase) - G1/S
- DNA schade?
- Normaal zal p53 worden aangemaakt als er DNA schade is, dit zorgt voor p21 en dit leidt tot remming van cycline E/CDK2, zodat er een G1/S arrest is. DNA schade kan dan worden hersteld
Antwoord B is dus onjuist.
- Intra S
- DNA schade?
- Normaal zal ATM kinase actief worden als er DNA schade is, dit activeert CHK2, wat cycline A/CDK2 weer inactiveert. Hierdoor is er remming van DNA synthese in de S-fase
Antwoord C is dus juist
- G2/M
- DNA schade?
- Replicatie volledig?
Antwoord D is dus juist
- Anafase
- Chromosomen goed gerangschikt?
- Controleert of alle chromosomen aan beide centrosomen verbonden zijn via tubulinefilamenten
- Dit wordt door BUB1 eiwit gecontroleerd
- Bij een defect ontstaat er aneuploidie
Antwoord A is dus juist
Vraag 15
In de oncologie kunnen kleine veranderingen in eiwitten van groot belang zijn. Met next generation sequencing wordt informatie verkregen over RNA geïsoleerd uit tumoren (RNA-seq).
- Is RNA-seq een geschikte methode om oncogene mutaties op te sporen?
- Zijn traditionele micro-array of RT-qPCR analyses hiervoor geschikt?
- Ja. Met RNA-seq krijg je sequentie informatie over alle genen (exons) die tot expressie komen.
- Nee. Met deze methodes moet je van tevoren weten welke genen en sequenties je wilt bekijken. Met RNA-seq kun je onbekende mutaties in genen (exons) opsporen.
Vraag 16
Het MLL gen is vaak betrokken bij translocaties die gevonden worden in leukemieën. Hierbij ontstaan nieuwe MLL-fusie-eiwitten waarbij MLL sommige van zijn normale functies behoudt.
Welke van de onderstaande functies blijft behouden?
A. Verwijderen van epigenetische modificatie op histon 3 lysine 4 (H3k4me3)
B. Aanbrengen van epigenetische modificatie op histon 3 lysine 4 (H3K4)
C. Binden aan specifieke target genen in het genoom
D. Translocatie van het cytosol naar de celmembraan
C. Binden aan specifieke target genen in het genoom
Het MLL-gen is een epigenetische regulator die histon- methylatie kathalyseert (namelijk methylatie van lysine 4 van histon 3). Als zodanig speelt MLL een belangrijke rol bij activatie van de juiste genen in de vroege hematopoëse. Bij een translocatie waarbij MLL betrokken is, breekt dit gen en fuseren beide delen van MLL met 1 van de 50 bekende fusiepartnergenen op een ander chromosoom.
Vraag 17
Wat is een belangrijk effect van het verstoren van de normale epigenetische status in tumorcellen?
A. Toename van de hoeveelheid DNA
B. Toename van het aantal histon eiwitten
C. Veranderingen in genexpressiepatronen
D. Veranderingen in de genoomsequentie
C. Veranderingen in de genexpressiepatronen
Een belangrijk effect van het verstoren van de normale epigenetische status in tumorcellen is dat het kan leiden tot veranderingen in genexpressie die bijdragen aan de ontwikkeling van kanker. Epigenetische modificaties, zoals DNA-methylatie en histon-modificaties, zijn belangrijke mechanismen die de genexpressie reguleren door de toegankelijkheid van het DNA te veranderen. Abnormale epigenetische modificaties, zoals hypo- of hypermethylatie van specifieke genen of veranderingen in de histon-modificaties, kunnen leiden tot veranderingen in de genexpressiepatronen van cellen, wat kan bijdragen aan de vorming van kanker.
Vraag 18
Welke van onderstaande beweringen over het p53 eiwit is/zijn juist?
A. P53 is een transcriptiefactor die door DNA schade wordt geactiveerd
B. MDM2 reguleert de concentratie van p53 eiwit
C. P53 activeert de expressie van p21 waardoor de celcyclus wordt geremd
D. p53 remt de expressie van BAX waardoor de cel in apoptose gaat
A, B en C zijn juist
p53 is een tumor supressor gen, het wordt o.a. geactiveerd bij DNA schade en zorgt middels tetramisatie en activatie van transcriptie voor expressie van p21 en BAX. Het zorgt dan voor een stop in de celcyclus zodat de schade gerepareerd kan worden. Als dit niet lukt, induceert het apoptose of senescence.
p53 is gemuteerd in meer dan 70% van alle tumoren bij de mens.
*p21 zorgt voor remming van de celcyclus, BAX zorgt voor apoptose.
Antwoord A en C zijn dus juist en D is onjuist.
MDM2 is een negatieve regulator van p53, het zorgt ervoor dat dat p53 wordt afgebroken door proteasomen.
Antwoord B is dus juist.
Vraag 19
De interactie tussen kankercellen en immuuncellen speelt een belangrijke rol bij de progressie van tumoren.
Wat verstaan we onder het proces van ‘kanker-immuun-editing’?
A. Aanpassing van immuuncellen om tumorantigenen beter te kunnen herkennen.
B. Aanpassing van tumorcellen om aanvallen door het immuunsysteem te ontwijken.
C. Interactie van tumorcellen en immuuncellen om de tumorcellen een groeivoordeel te geven.
D. Interactie van tumorcellen en immuuncellen om de immuuncellen te stimuleren.
B. Aanpassing van tumorcellen om aanvallen door het immuunsysteem te ontwijken.
‘Editing’ van kanker cellen met als doel aanvallen door het immuunsysteem te ontwijken.
Vraag 20
Een uitstrijk van het bloed van een 50-jarige patiënt die wordt verdacht van leukemie geeft het volgende beeld te zien:
5 grotere cellen, paars gekleurd met een grote celkern die donkerpaars is
- Wat is de meest waarschijnlijke type leukemie bij deze patiënt die past bij dit microscopisch beeld?
- Geef drie morfologische argumenten die deze diagnose ondersteunen.
- Acute myeloïde leukemie (AML)
- Allemaal dezelfde cellen (uniform beeld), aangevuld met combinatie van de volgende argumenten:
- cellen zijn blasten
- cellen zijn groot; hebben basofiel cytoplasma
- kernen hebben dispers chromatine
- kernen hebben nucleoli
- cellen hebben een grote kern:cytoplasma verhouding
Hypercellulair bloed en beenmerg met een homogeen beeld wijst op een blok in de differentiatie van de onrijpe cellen.
Net als bij AML is er bij CML (chronische myeloïde leukemie) sprake van ongeremde celdeling, alleen is er bij CML nog wel sprake van differentiatie. Er zijn dus veel blasten die veel delen, maar ook nog differentiëren, waardoor er ook rijpe cellen worden gevonden. Bloed en beenmerg laten dan een hypercellulair en een heterogeen beeld zien.
Vraag 21
Bij het laboratoriumonderzoek op de afdeling hematologie wordt bij een patiënt met een sterk verhoogde aanmaak van rode bloedcellen een mutatie in het JAK2 gen ontdekt, waardoor het mutanteiwit JAK2-V617F wordt aangemaakt.
Welke uitspraak over het mutant eiwit JAK2-V617F is juist?
A. De mutatie vindt plaats in het pseudo kinase domein (JH2), waardoor de activiteit van het kinase domein (JH1) van JAK2 wordt verlaagd
B. De mutatie vindt plaats in het kinase domein (JH1), waardoor de activiteit van het pseudo kinase domein (JH2) wordt verlaagd
C. De mutatie vindt plaats in het pseudo kinase domein (JH2), waardoor de activiteit van het kinase domein (JH1) van JAK2 wordt verhoogd
D. De mutatie vindt plaats in het kinase domein (JH1), waardoor de activiteit van het pseudo kinase domein (JH2) wordt verhoogd
C. De mutatie vindt plaats in het pseudo kinase domein (JH2), waardoor de activiteit van het kinase domein (JH1) van JAK2 wordt verhoogd
Het JAk2 gen bestaat uit:
Nh2 - JH7 - JH6 - JH5 - JH4 - JH3 - JH2 - JH1 - C
JH7 + JH6 = FERM
JH4 + JH3 = SH2-like
JH2 = pseudo kinase
JH1 = kinase
JAK2-V617F-mutatie zit in het JH2 pseudo kinase domein van het JAK2 eiwit.
B en D zijn dus onjuist.
Normaal heeft JH2 een remmende werking op JH1. De mutatie heft de remmende werking JH2 op JH1 op, waardoor de activiteit van het kinase domein JH1 wordt verhoogd.
A is dus onjuist en C is juist.
Vraag 22
Puntmutaties in het RAS gen komen vaak voor bij verschillende vormen van kanker. Door deze mutaties ontstaat een oncogene vorm van het RAS eiwit, dat continu actief is.
Welke van deze drie mogelijk betrokken mechanismen waardoor het RAS eiwit ten gevolge van puntmutaties oncogeen wordt, is of zijn betrokken bij de werking van oncogeen RAS?
A. Het RAS eiwit wordt continu gefosforyleerd
B. De omzetting van GTP naar GDP aan het RAS eiwit is sterk vertraagd
C. De binding van het GAP (GTPase Activating Protein) eiwit aan RAS wordt gestabiliseerd
B. De omzetting van GTP naar GDP aan het RAS eiwit is sterk vertraagd
RAS is een eiwit dat de MAPK-cascade op gang kan zetten.
Bij binding van een signaal molecuul en dan fosforylering van een tyrosine, zal er een SH2-domein aan binden met twee SH3-domeinen. Aan deze domeinen bindt een guanine exchange factor (GEF = Son of sevenless (Sos)). Dit zorgt voor activatie van het RAS.
Normaal gesproken heeft RAS zelf een heel trage hydrolytische werking, maar deze wordt versneld door GEF, welke het gebonden GDP omwisselt voor GTP (= GTP-binding stap). Als GTP aan RAS is gebonden, is RAS actief en stimuleert het de MAPK-cascade. Vervolgens kan RAS weer inactief worden door GAP (GTPase Activating Protein), welke GTP omzet in GDP door middel van hydrolisatie.
Bij een mutatie van RAS is er altijd een GTP gebonden en staat het dus altijd aan. Dit zorgt voor continue stimulatie van de MAPK-cascade. GAP kan niet of nauwelijks binden, waardoor de omzetting van GTP naar GDP sterk is vertraagd.
A en C zijn dus onjuist en B is juist.
Vraag 23
Clonale hematopoiese wordt gekenmerkt door verworven mutaties in bloedvormende stam- en voorlopercellen. Dit komt in ~ 10% van de gezonde ouderen voor.
Welke uitspraken over deze verworven mutaties in clonale hematopoiese bij ouderen is/zijn juist?
A. Ze verschillen van de mutaties die bij acute myeloïde leukemie (AML) kunnen worden gevonden
B. Het zijn vaak “driver” mutaties in AML
C. Ze verhogen de kans op AML
D. Als geïsoleerde mutaties zijn ze niet pathogeen
B, C en D
Door mutatie in een bloedvormende stam- of voorlopercel, wordt er een groep cellen geproduceerd die allemaal deze mutatie bevatten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 soorten mutaties:
“driver” mutaties en “passenger” mutaties.
Driver mutaties zijn mutaties in specifieke genen die veranderingen veroorzaken die cellulaire processen verstoren en de celgroei en -deling kunnen bevorderen. Deze mutaties worden beschouwd als de “stuurprogramma’s” achter de ontwikkeling en progressie van kanker, omdat ze direct bijdragen aan de kankerontwikkeling.
Aan de andere kant zijn passenger mutaties willekeurige, bijkomende mutaties die zich voordoen in kankercellen, maar die geen significante bijdrage leveren aan de ontwikkeling of progressie van kanker. Deze mutaties worden beschouwd als “passagiers” in het kankerproces, omdat ze slechts toevallige veranderingen zijn die niet bijdragen aan de tumorvorming of verdere groei van de kanker.
Het belangrijkste verschil tussen driver mutaties en passenger mutaties is dat driver mutaties de ontwikkeling en progressie van kanker direct stimuleren, terwijl passenger mutaties daar geen significante bijdrage aan leveren.
Op zichzelf zijn deze verworven mutaties niet pathogeen.
D is dus juist.
Clonale hematopoiese kan leiden tot het ontwikkelen van leukemie.
C is dus juist.
Bij AML is er sprake van “driver” mutaties.
B is dus juist en A onjuist.
Vraag 24
Next generation sequencing (NGS) is een techniek waarmee veel efficiënter dan voorheen nieuwe en al bekende ziekteverwekkende mutaties in het DNA kunnen worden opgespoord. Voor kankeronderzoek is het van belang om onderscheid te maken bij een patiënt met leukemie tussen de volgende categorieën van DNA eigenschappen:
- Somatische, d.w.z. nieuw verworven, mutaties in het tumorweefsel
- Erfelijke mutaties in het tumorweefsel
- Natuurlijke varianten (polymorfismen) die niet betrokken zijn bij het ziekteproces
Er zijn 3 beschikbare datasets:
- Dataset A: tumor DNA van de patiënt
- Dataset B: DNA van gezond weefsel van de patiënt
- Dataset C: Referentie data van het gezonde humane genoom (NCBI database)
Welke datasets moeten minimaal worden vergeleken om onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende typen DNA afwijkingen?
Somatische, d.w.z., nieuw verworven, mutaties in het tumorweefsel:
- Dataset A
- Dataset B
Omdat dit nieuw verworven mutaties zijn, zijn deze dus specifiek voor de patiënt. Het is dus interessant om te zien welke mutatie zich heeft ontwikkeld in het tumorweefsel. Het heeft hier in eerste instantie geen meerwaarde om ook nog gezond weefsel uit de referentie data (dataset C) te pakken.
Erfelijke mutaties in het tumorweefsel:
- Dataset A
- Dataset B
- Dataset C
Omdat dit erfelijke mutaties zijn, is het belangrijk om te kijken naar gezond en tumorweefsel van de patiënt, maar ook naar gezond weefsel van de referentie data.
Natuurlijke varianten (polymorfismen) die niet betrokken zijn bij het ziekteproces
- Dataset B
- Dataset C
Omdat deze mutaties niet betrokken zijn bij het ziekteproces, zul je deze dus niet kunnen aantonen in het tumor DNA (dataset A).