Test: Idioms Flashcards
(16 cards)
een grote mond (iemand die dingen soms doorverteld)
a big mouth
een bezige bij
a busy beaver / an eager beaver
een luierik
a couch potato
een hart van goud
a heart of gold
een bemoeial
a nosy parker
een betweter
a smart alec
een muurbloempje (iemand die verlegen is)
a wallflower
iemand die eerlijk en betrouwbaar is
the salt of the earth
zo stil als een muis zijn
to be as quiet as a mouse
koppig, eigenwijs
to be pig-headed
een kort lontje hebben, opvliegend zijn
to have a short fuse
wees niet bang
don’t be chicken
vastberaden zijn en ambitieuze plannen hebben
to reach for the moon
de broek dragen (de baas zijn)
to wear the trousers
het hart op de tong hebben (je emoties tonen)
to wear your heart on your sleeve
een onschuldig en naïef persoon zijn
to be wet behind the ears