Thema 1 Flashcards

(81 cards)

1
Q

organismen

A

levende wezens die levensverschijnselen tonen als voortplanten, groeien, ontwikkelen en stofwisseling.
Bv: planten, dieren, schimmels en bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stofwisseling

A

alle chemische reacties in een organisme, enzymen kunnen dit versnellen (katalyseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

levensloop

A

een individu die begint met groeien en ontwikkelen. Onderscheid je in verschillende fasen. Wanneer een individu sterft eindigt de levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

levenscyclus

A

individuen van een soort die zich ontwikkelen. Wanneer de individu sterft blijft de soort voorbestaan totdat deze uitsterft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ontwikkelen

A

veranderingen in de bouw en het functioneren van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

biologie

A

natuurwetenschap die organismen bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

organisatie niveaus

A
  • molecuul
  • cel
  • orgaan
  • organisme
  • populatie
  • ecosysteem
  • biosfeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

populatie

A

groep organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft en zich samen voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soort

A

als organismen onderling vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

organisatieniveaus mens en dier

A
  • moleculen
  • celorganellen
  • cellen
  • weefsel
  • organen
  • orgaanstelsel
  • organisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

orgaanstelsel

A

aantal organen die samen een bepaalde functie uitvoeren. Bv: ademhalingsstelsel en verteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

weefsel

A

groep cellen met dezelfde vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dekweefsel (epitheel)

A

weefsel dat inwedige en uitwendige lichaamsoppervlakten beschermd. Bv in holle organen als longen. Herkenbaar door rechthoekige cellen die dicht bij elkaar liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zenuwweefsel

A

in organen zenuwstelsel, de cellen hierin geven informatie door. Herkenbaar door vertakte uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

spierweefsel

A

weefsel met cellen die zich kunnen uitrekken. Herkenbaar door langgerekte cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bindweefsel

A

weefsel dat vorm en steun aan organen en organisme geeft. Het verbindt lichaamsdelen en vult ruimtes op. Afhankelijk van welke vezels en tussencelstof er aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vezels

A

elastisch of stevig. Type en dichtheid bepalen functie van weefsel. Bv collageenvezels (elastisch en samenhang) en kalkzouten (stevigheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tussencelstof

A

dood materiaal tussen cellen die samenhangt met functie van het weefsel. Bv versteviging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vorm

A

wat je ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

functie

A

wat het doet, waar is het voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

celorganel

A

deel van een cel met een eigen functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

prokaryoten

A

ookwel bacteriën. Ze hebben geen celkern en celorganellen. Alleen een circulair DNA in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Eukaryoten

A

ookwel planten, dieren en schimmels. Ze hebben een celkern met DNA en celorganellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat bevat een plantencel?

A
  • celwand
  • celkern
  • vacuole
  • plastiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
celwand plantencel
bestaat uit vetmoleculen en celuose, die zorgt voor stevigheid en bescherming van de cel
26
vacuole
waterige vloeistof met opgeloste stoffen omringd door het vacuolemembraan. Zorgt voor stevigheid en bevat kleurstoffen
27
chloroplast (bladgroenkorrel)
zorgt voor fotosynthese en bevat groene kleurstoffen (chlorofyl)
28
chromoplast
bevat verschillende kleurstoffen voor vruchten en bloemen
29
leukoplast
geen kleur, maar zorgt voor de opslag van stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit
30
plastiden
plastiden kunnen veranderen in andere plastiden bv: chloroplasten in chromoplasten
31
intercellulaire ruimte
plaats waar geen plantaardige cellen aanwezig zijn, deze worden opgevuld met lucht of vocht
32
transmissie-elektronenmicroscoop TEM
microscoop die elektronen weerkaatst en daardoor een beeld geeft
33
scanning elektronenmicroscoop SEM
microscoop die beelden met diepte kan weergeven
34
celkern
bevat kernplasma, kernmembraan en chromosomen. Regelcentrum van de cel door bepaling van welke eiwitten er worden gemaakt door het DNA
35
chromosoom
lange moleculen DNA rondom eiwitten in de kern
36
DNA
bevat informatie over de erfelijke eigenschappen van een organisme. In de cel bepaalt het de bouw en functie
37
nucleolus
plek waar eerste delen van ribosomen worden gemaakt in de kern. Deze verlaat de kern via de poriën
38
kernporiën
een opening in het kernmembraan met eiwitten die het transport van stoffen regelt
39
ribosomen
bolvormige organellen die eiwitten produceren (eiwitsynthese). Komen ook los in de cel voor
40
endoplasmatisch reticulum (ER)
netwerk van dubbele membranen aangesloten op het kernmembraan.
41
Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)
bevat ribosomen die eiwitten afgeven
42
glad endoplasmatisch reticulum (GER)
geen ribosomen en functie verschilt per cel
43
golgisysteem
bestaat uit opeengestapelde platte membranen die eiwitten opneemt en bewerkt. Daarna worden ze weer afgegeven met membraan eromheen
44
exocytose/secretie
afgeven/afstoten van stoffen naar buiten de cel
45
lysosomen
eiwitten die na het golgisysteem in de cel blijven. Bevat aggresieve stoffen (enzymen) die afvalstoffen en voedingsstoffen verteert
46
mitochondriën
bolvormige organellen met dubbele membranen. In mitochondriën wordt de productie van ATP gestart als deze nodig is.
47
ATP
energie opgeslagen in moleculen
48
cytoskelet
netwerk van eiwitvezels. Zorgt voor het behouden van de vorm van een cel en de plaats van organellen in de cel.
49
microtubuli
vezel van cytoskelet dat bestaat uit een buis van eiwitten
50
microfilamenten
vezel van een cytoskelet dat bestaat uit een gedraaide dubbele draad van eiwitten
51
vezels van het cytoskelet
opbouw door toevoeging van eiwitten en afbreking door het loslaten van eiwitten
52
motoreiwitten
eiwitten die zich verplaatsen langs het cytoskelet en daarbij andere eiwitten/blaasjes meenemen
53
membraan
bescherming van een cel of organel. Is selectief doorlaten en laat dus niet alles door.
54
concentratie
hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel (gram/liter)
55
diffusie
verplaatsing van een stof van hoge concentratie naar lage concentratie (alleen bij gas en vloeibare fase)
56
homogeen
moleculen die zich gelijkmatig verdelen over een ruimte
57
diffusiesnelheid
snelheid waarmee moleculen zich bewegen, afhankelijk van temperatuur. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen bewegen
58
permeabel celmembraan
een wand waar moleculen door kunnen passeren en diffusie kan ontstaan
59
semipermeabel / selectie permeabel
een wand waar alleen bepaalde stoffen door kunnen passeren
60
osmose
diffusie van water door een selectief permeabel membraan
61
osmotische waarde
de hoeveelheid opgeloste deeltjes. Hoe meer opgeloste deeltjes, hoe hoger de osmotische waarde
62
osmotische druk
aantrekkingskracht van water. Meer opgeloste deeltjes zorgt voor een grotere aantrekkingskracht
63
aquaporine
speciaal eiwit voor de transport van water. Hoe meer aquaporines, hoe groter de doorlaatbaarheid van water
64
isotoon
de osmotische waarde van de cel en omgeving zijn gelijk aan elkaar
65
hypotoon
de osmotische waarde van de cel is hoger dan die van de omgeving (cel trekt water aan)
66
hypertoon
de osmotische waarde van de cel is lager dan die van de omgeving (cel laat water los)
67
turgor (plantelijke cel)
druk op de celwand die zorgt voor stevigheid van plantencellen (hypotoon)
68
plasmolyse (plantelijke cel)
splitsing van het cytoplasma met de celwand door te lage osmotische waarde (hypertoon)
69
passief transport
transport zonder energie. Met concentratieverval mee
70
soorten transport
- diffusie - osmose - porie eiwitten - porie eiwit kan zich openen en sluiten voor een bepaalde stof - transporteiwitten - specifieke moleculen binden zich aan het eiwit en komen binnen
71
actief transport
transport met energie. Tegen concentratieverval in. Meestal met ATP-moleculen
72
endocytose
afsnoeren van blaasjes om stoffen op te nemen (endosoom)
73
fagocytose
voedselopname door middel van endosomen door lysosomen
74
voedingsvacuole
blaasje met ingesloten voedseldeeltje
75
beschrijvend onderzoek
onderzoek door middel van observaties en verzamelde gegevens (data) tot een conclusie komen (hypothese stellen)
76
hypothesetoetsend onderzoek
onderzoek waarbij een methode wordt bedacht om de hypothese te testen, bijvoorbeeld een experiment
77
hypothese
een mogelijke verklaring voor een bepaald verschijnsel of enig verband ertussen
78
controlegroep/blanco
groep die niet verandert of wordt aangepast
79
ontwerpend onderzoek
onderzoek waarbij materialen, instrumenten, modellen of systemen worden ontwikkeld om de onderzoeksvraag te beantwoorden
80
natuurwetenschappelijk onderzoek fasen
1 waarneming 2 onderzoeksvraag 3 hypothese vorming 4 experimentele fase 5 resultaten 6 conclusie
81
Theorie generatio spontanea
theorie die stelde dat organismen ontstaan uit levenloze of dode stoffen