Thema 1 Flashcards
(147 cards)
1
Q
Achternaam (de)
A
family name
2
Q
Allemaal
A
Everybody
3
Q
Alles
A
Everything
4
Q
Antwoord (het)
A
answer
5
Q
Beantwoorden
A
To answer
6
Q
Bedankt
A
Thanks
7
Q
Begroeten
A
to greet
8
Q
Bekende
A
familiar person
9
Q
Buurman (de)
A
neighbor
10
Q
cursus (de)
A
class
11
Q
dag/dagen
A
Day/days
12
Q
Dan
A
Then
13
Q
Dank/danken
A
Thanks/thank you
14
Q
Dat
A
That
15
Q
Dialoog (de)
A
Dialog
16
Q
Dit
A
This
17
Q
Docent/docenten
A
Teacher
18
Q
Doeg/doei
A
Bye
19
Q
En
A
And
20
Q
Engles
A
English
21
Q
Fijn
A
Fine
22
Q
Foto (de)/ foto’s
A
23
Q
Gaan /gaat
A
To go
24
Q
Geven /geef
A
To give
25
Goed/goede
Good
26
Graag
Please
27
Hebben/ heb
To have
28
Heten / heet
To be named
29
Helpen
To help
30
Het
It
31
Hij
He
32
Hoe
How
33
Ja, hoor
Yes, sure
34
iets
Something
35
Ik
I
36
Informatie (de)
Information
37
Mag ik je iets vragen?
May I ask you something?
38
Jij
You
39
Jullie
Your
40
Kennen
To know
41
Kennismaken
Getting to know
42
De koffie
The coffee
43
Komen
To come
44
Kunnen
Can
45
Het land
The land
46
Leuk
Nice
47
Lezen
To read
48
Meelezen
Read along
49
Luisteren
To listen
50
Mogen/mag
May
51
Met
With
52
Mijn
My
53
Natuurlijk
Naturally
54
Nederland
The Nederlands
55
Het Nederlands
The dutch
56
Nee
No
57
Nou
Well
58
Nu
Now
59
De oefening
The exercise
60
Oefeningen
The exercises
61
Oké
Okay
62
Ontmoeten
Meeting
63
Ook
Also
64
Op straat
On the street
65
De pauze
The break
66
De persoon
The person
67
Personen
People
68
De plaats
The place
69
Plaatsen
Places
70
Prima
Fijn
71
Het probleem
The problem
72
Problemen
Problems
73
Schrijven
To write
74
Sterkte
Strength
75
Tot straks
See you later
76
Te
Too
77
De thee
The tea
78
Tot
To
79
Uit
From
80
Van
Of
81
Vandaag
Today
82
Vandaan
From there
83
Verkouden
Cold, sick
84
Vervelend
Annoying
85
De voornaam
The first name
86
The vraag
The question
87
Vragen
Questions
88
Verb vragen
To ask
89
Vrij
Free
90
Vul in
Fill in
91
Waar?
Where?
92
Wat?
What?
93
Het gaat wel..
I am ok..
94
Wel?welke?
Which?
95
Het work
The work
96
Wie?
Who?
97
Wij
We
98
Willen
Want
99
Wonen
To live
100
Het woord
The word
101
Woorden
Words
102
Waar komen ze vandaan?
Where does she come from?
103
Waar komt ze vandaan?
Where does she come from?
104
Hoe heet zij?
What's her name?
105
Hoe heten zij?
What's their names?
106
Wij zijn in Nederland
We are in the Netherlands
107
Zo
So
108
Aanvraagformulier
Application form
109
Aanvraagformulier
Application form
110
Formulieren
Forms
111
Het adres/ de adressen
Address
112
Het Afhaalbewijs/ afhaalbewijzen
Collection certificate
113
Afhalen
To collect
114
Alleenstand
Single
115
Alsublieft
Please
116
Alvast
Already
117
Begrijpen
Understand
118
Bij
With
119
Binnen
Within
120
Brengen naar
To bring to
121
De Burgerlijke staat
Marital status
122
Burgerservicenummer
Bsn
123
De buurt
Neighborhood
124
Het centrum
The center
125
De cursist/ cusisten
Student
126
Het Cursisboek
Course book
127
Dan
Then
128
Dus
So
129
Eerst
First
130
Het formulier
Form
131
Geboortedatum
Birthdate
132
Gedaan
Done
133
Gehuwd
Married
134
Geldig
Valid
135
De gemeente
Municipality
136
Getallen
Numbers
137
Graag
Please
138
Haar
Her
139
De Handtekening
Signature
140
De Handtekening
Signature
141
Hebben
To have
142
De heren
Gentleman
143
Hier
Here
144
Het huis
House
145
Het Huiswerk
Homework
146
Hun
Their
147
Identiteitsbewijs
Id
