thema 2 Flashcards

(34 cards)

1
Q

De psychosociale identiteitstheorie van Erikson wat onderzocht hij

A

relatie tussen persoonlijkheid en cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verschillen theorie Erikson en freud 4

A

rol vh ego
belang van de sociale omgeving
betekenis van crisissen
ontwproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

constructieve rol van het ego
F&E

A

F–> defensief ich staat in dienst van het es
E–> constructief belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

E = egopsycholoog wat zegt hij over het ego

A

door de vele conflicten die het ego mee maakt krijgt het ego meer kracht en kan hij toekomstige conflicten met vertrouwen tegemoet gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik, zelf en het ego wat betekent het

A

ik= bewust observerende, ik wil, ik zie
zelf= voorwerp van eigen ervaringen, hoe ik mezelf waarneem
ego=conflicten oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociale spanningen

A

hoe ik mezelf zien vs hoe anderen mij zien, continue groei van de psychosociale ID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

psychische id

A

innerlijke eenheid, het gevoel van identiek te zijn aan jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

psychosoc. ID

A

voldoende harmonie tussen eigen persoon en de soc omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

belang van de sociale omgeving
F&E& sioux en Yoruk

A

F= intrapsychisch
-> psychoseksuele ontwikkeling
-> seksuele wensen en fantasieën niet konden aanvaarden.
E= interpsychisch
-> psychosociale ontwikkelingstheorie
S&Y= verschillende ontwerpen leidt tot uiteenlopende persoonlijkheidsstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

+ betekenissen aan crisissen F&E

A

F= analyse psychiatrische Patienten, zoekt naar crisis van de fatale ontsporing
E= jongen mensen, hele toekomst, geleidelijk eigen ID + belangrijke groeikansen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

levenslang ontwproces F&E

A

F= kinderjaren
E= ook adolescentie, ego blijft in staat om harmonie te betekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oraal-sensorisch stadium

A

vertrouwen vs wantrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

anaal-musculairstadium

A

anatomie vs schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

locomotorisch-genitaal stadium

A

initiatief vs schuldgevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

latentiestadium

A

vlijt vs minderwaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

jeugdperiode

A

id vs rolverwarring

16
Q

jongvolwassenheid

A

intimiteit vs isolement

17
Q

middenvolwassenheid

A

generativiteit vs stagnatie

18
Q

laatvolwassenheid

A

ego-integriteit vs wanhoop

19
Q

epigenetisch

A

leven ontvouwt, geprogrammeerd, vaste volgorde, vast ritme

19
Q

kernconflicten, twee soorten ontwikkeling

A

gunstige ontw= versterkt gevoel van eenheid, latere conflicten efficiënt aanpakken
ongunstige ontw=ego minder krachten, sporen na laten in volgende fase

20
Q

Psychosociale crisis

A

Iedere nieuwe fase begint met een crisis, de bestaande identiteit wordt dooreengeschud.
-> dubbel: teruggrijpen naar de vroegere toestand en verlangen om zich aan te passen
-> 2 polair tegengestelde houdingen: negatief en positief

21
Q

De cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget

A

veel observaties bij kinderen, veel kritiek eigen kinderen
Zijn theorie richt zich niet op de inhoud of functie vd intelligentie, maar op de structuur.

22
Q

filososfisch georiënteerd

A

kwaliteit nagaan adhv grondige analyses

23
inhoud vd intelligentie
inzichten en vaardigheden die iemand bezit geen universele wetmatigheden
24
binet
eerste intelligentie test
25
functies vd intelligentie
betere adaptatie tussen het individu en zijn omgeving
26
cognitieve structuren
de kwalitatieve veranderingen
27
mcshane+ organisatorische principes
niet tastbaar maar afgeleid uit gedragingen
28
schema + structuur
basis van een specifieke vaardigheid reeks uiteenlopende schemas
29
Equilibratie en organisatie
Equilibratie: het telkens opnieuw op elkaar afstemmen van assimilatie en accommodatie -> disequilibrium: een relatief onevenwicht (geen achteruitgang) -> equilibrium: een relatief evenwicht Organisatie: het onderling samenvoegen van uiteenlopende schema’s om ze te integreren tot meer complexe structuren. -> steeds meer complexere vormen van aangepast functioneren mogelijk
29
Adaptatie via assimilatie en accomodatie
Accommodatie: aanpassen van het individu op de omgeving -> koud buiten: lichaamshaartje komen rechtop en bepaalde spieren worden geactiveert -> een bestaand schema wordt aangepast op nieuwe situaties -> trap: voet iets hoger heffen / vroegere kruipschema terug inschakelen Assimilatie: aanpassen van de omgeving aan de eigenschappen van het individu. -> koud buiten: ga naar binnen en zet de verwarming hoger -> nieuwe stukken buitenwereld worden opgenomen in de schema’s of structuren -> lopen: parket in de woonkamer / tapijt in de slaapkamer
30
3 fundamenteel verschillende types van cognitief functioneren:
-2jaar: niet echt denken / motorische gedragsniveau - concrete gedachte-inhouden / vanaf 6jaar: logisch denken - vanaf 11jaar: abstracte denkinhouden
31