Thema 2/Thema 3 Flashcards

(46 cards)

1
Q

Meetmodel

A

Illustreert de operationalisaties van variabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Structureel meetmodel (conceptueel model)

A

Laat zien hoe de onderzoeker verwacht dat de variabelen samenhangen. (operationalisaties worden achterwege gelaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Attritie

A

Het uitvallen van deelnemers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Causale antecedent

A

De variabele die invloed uitoefent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

confounders

A

Derde variabelen die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de gevonden verbanden in een studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Matching van condities

A

De poging om manipulaties zodanig te ontwikkelen dat deze equivalent zijn in alle aspecten behalve voor wat betreft de te manipuleren variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Experimentele conditie

A

De conditie waar de interesse naar uitgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Controleconditie

A

vergelijkingsconditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Blindering

A

Deelnemers niet vertellen in welke conditie (groep) ze zijn ingedeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Quasi-experiment

A

Studie waarbij deelnemers ingedeeld worden in groepen op basis van gemeten variabelen (geen randomisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Onafhankelijke variabelen

A

Causale antecedenten, voorspellers, covariaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Afhankelijke variabelen

A

Causale consequent, criterium, uitkomstmaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Datapunt

A

een representatie van de uitkomst van een meting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

datareeks

A

Een reeks van meerdere datapunten die hetzelfde representeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nominaal meetniveau

A

Kan benoemd worden, maar niet mee gerekend. (bijv. haarkleur, geslacht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ordinaal meetniveau

A

Categorieën kunnen geordend worden, maar de afstand tussen de geordende categorieën is onbekend. (bijv. opleidingsniveau)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ratio meetniveau

A

Met nulpunt. (bijv lengte. 2 meter is ook 2x zo lang dan 1 meter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

intervalniveau

A

Zonder nulpunt (bijv. temperatuur. 20graden is niet per se 2x zo warm als 10 graden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Continue variabelen

A

Kan mee gerekend worden. Onderscheid ratio en interval (niet relevant)

20
Q

Categorische variabelen

A

Onderscheid nominaal en ordinaal (relevant)

21
Q

De modus

A

Meest voorkomende waarde in de datareeks. (minder gevoelig voor outliers dan gemiddelde). Vooral informatief bij een beperkt aantal mogelijke waarden of grote hoeveelheid datapunten

22
Q

De mediaan

A

Middelste datapunt in de datareeks. (Bij even aantal het gemiddelde van de middelste 2 datapunten)

23
Q

Range (bereik)

A

verschil tussen minimum en maximum. (heel gevoelig voor outliers)

24
Q

Interkwartielafstand (IQR)

A

Data wordt geordend van laag naar hoog en opgesplitst in vier kwartielen. Dan wordt bepaald bij welke waarde 25% van de datapunten links liggen en 75% rechts. Dat is dan het eerste kwartiel (25ste percentiel). Uiteindelijk heb je dan Q1, Q2 en Q3.

25
Sum of squares (variatie) (SS)
De som van de gekwadrateerde afwijkingen van het gemiddelde
26
Mean squares (variantie) (MS)
Gemiddelde van de kwadraten. Informatiever dan sum of squares want houdt rekening met het aantal datapunten.
27
Vrijheidsgraden
Drukt uit hoeveel datapunten in een datareeks vrij kunnen variëren zonder dat de berekende statistiek verandert. (gemiddelde: n-1)
28
Standaarddeviatie (SD)
De wortel van de variantie. Geeft de gemiddelde afwijking van het gemiddelde weer.
29
Frequentieverdeling
Aantallen voor elke mogelijke meetwaarde
30
Modaliteit
Het aantal toppen van een verdeling. Hartigan's diptest.
31
multimodale verdeling
Meerdere toppen. Vaak indicatie van meerdere subpopulaties
32
Hartigan's diptest
Perfect unimodale verdeling heeft een waarde van 0. Minder duidelijk eentoppig wordt de waarde groter
33
Scheefheid (skewness)
Beschrijft of een verdeling symmetrisch of asymmetrisch is. Symmetrisch = waarde 0. Rechtsscheef = positief, linksscheef = negatief.
34
Spitsheid (kurtosis)
Hoe spits of plat is een verdeling. Perfect normale verdeling, kurtosis = 0. Platter = negatief, spitser = positief
35
Leptokurte verdeling
Erg spitse verdeling
36
Normale verdeling
- Unimodaal - Symmetrisch - Niet bijzonder spits of plat - 68% binnen 1 SD van gemiddelde - 95% binnen 2 SD van gemiddelde - 99.7% binnen 3 SD van gemiddelde
37
Z-verdeling (standaardnormale verdeling)
gemiddelde van 0 en SD van 1.
38
Z-scores
Datapunten in een Z-verdeling
39
Standaardisering
Het omrekenen van datapunten naar Z-scores. Gemiddelde van de waarde aftrekken en delen door de SD.
40
Density plots
Grafiek waarmee o.a. de kans kan worden berekend dat een variabele onder en bepaalde waarde ligt
41
Q-Q plots
Kan verdeling van datareeks vergelijken met normaalverdeling. Splitst de data in kwantielen. Als een datareeks normaal verdeeld is, liggen de kwantielen op een diagonale lijn
41
Boxplots
3 kwartielen. Middelste lijn = mediaan. boxen eromheen 1e en 3e kwartiel. 50% van de data binnen de boxen.
42
betrouwbaarheidsinterval
geeft een indicatie van de accuraatheid van een maat uit een steekproef. Ligt altijd om de puntschatting uit de steekproef heen
43
Steekproevenverdeling (sampling distribution)
de theoretische verdeling van een bepaalde maat (bijv. gemiddelde) die je krijgt als je een oneindig aantal steekproeven uit de populatie zou trekken.
44
Centrale limietstelling
Naarmate we meer steekproeven trekken, zal de steekproevenverdeling van het gemiddelde steeds meer op de normaalverdeling gaan lijken
45
Wat zegt een betrouwbaarheidsinterval van 95%
Als er 100 studies worden uitgevoerd, zullen in 95 van die 100 studies de populatiewaarde in het betrouwbaarheidsinterval liggen.