Thema 2.2 Flashcards
(30 cards)
- slaapwaakstoornissen
Stoornissen met een verstoring in de kwaliteit en kwantiteit van de slaap en een onbalans tussen slapen en waken, wat leidt tot hinder in het dagelijks leven. Bv. Insomniastoornis
- seksuele disfuncties
Klinisch significante verstoring in iemands seksuele reacties of het ervaren van bevrediging.
- Genderdysforie
De persoon identificeert zich sterk met het andere geslacht en heeft het gevoel ‘in het verkeerde lichaam te zitten’.
- Disruptieve-, impulsbeheersings-
e.a gedragsst
Problemen met zelfbeheersing van emoties en gedragingen, met name problemen die de rechten van anderen schenden of de persoon in conflict brengen met instanties e.d.
- Middel-
gerelateerde en verslavingsst
Onder middelen verstaat DSM genotmiddelen (zoals drugs, alcohol, cafeïne en cocaïne), medicijnen en giftige stoffen. Gaat om stoornissen in gebruik van middel en stoornissen door gebruik van middel.
- Neurocognitieve
stoornissen
Stoornissen waarbij de centrale kenmerken bestaan uit verworven (in plaats van aangeboren) cognitieve defecten. Het is hier mogelijk om de onderliggende pathologie en ontstaansfactoren vast te stellen.
- persoonlijkheidsstoornissen
Duurzame en starre gedragspatronen en belevingen die in de jongvolwassenheid beginnen en waarmee iemand zich duidelijk onderscheidt van andere leden van dezelfde cultuur. Wordt geopenbaard in denken, voelen, omgang met anderen en impulsbeheersing
- parafiele stoornissen
Afwijkingen wat betreft het object (of kind) waarop de seksuele opwinding of handelingen gericht zijn.
- Overige psychische stoornissen
Stoornissen als gevolg van een andere medische condities en psychische problemen die niet aan de criteria van andere diagnosen voldoen.
- Bewegingsst
e.a. bijwerkingen
van medicatie
Stoornissen in het bewegingsapparaat als gevolg van medicatiegebruik.
- Andere
problemen die
reden kunnen zijn
voor klinische
aandacht
Belastende omstandigheden niet zijnde psychische stoornissen, zoals relatieproblemen, seksueel misbruik, fysiek en psychisch geweld en sociale en arbeid gerelateerde problemen.
Persoonlijksheidsst
DSM-5
- Cluster A – het ‘bizarre’ cluster: Paranoïde, Schizoïde en Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
- Cluster B – het ‘dramatische’ cluster: Antisociale, Borderline, Histrionische en Narcistische-persoonlijkheidsstoornis
- Cluster C – het ‘angstige’ cluster: Vermijdende, Afhankelijke, Dwangmatige- persoonlijkheidsstoornis
Kritiek DSM
- Gevaar van overdiagnosticering (klacht bestaat pas als er een categorie voor is)
- Risico op onbetrouwbare diagnose vanwege de subjectieve inschatting
- Doet onvoldoende recht aan diversiteit van stoornis en gradaties van symptomen
- Criteria zijn tot stand gekomen door een kleine groep deskundigen
- Bij veel stoornissen is sprake van comorbiditeit (dit ondermijnt categorieën)
- Het onderscheid tussen normaal en abnormaal is moeilijk te maken
- Significante hinder bij de cliënt is moeilijk te beoordelen
- Houdt te weinig rekening met veranderingen van symptomen met de tijd
- Het systeem houdt geen rekening met de ontwikkeling van de mens
- Het systeem is te sterk gericht op pathologie en tekortkomingen
Positieve psychologie
Stroming in de psychologie die de nadruk legt op de sterke kanten van cliënten in plaats van zich te richten op pathologie en tekortkomingen. Het idee erachter is dat positieve persoonskenmerken bescherming bieden tegen het ontstaan en voortbestaan van psychische stoornissen. Voorvechters van deze psychologie hebben zelfs een eigen classificatiesysteem ontwikkeld waarin brede ‘deugden’ worden onderscheiden zoals wijsheid, kennis, moed, menselijkheid en rechtvaardigheid.
ICD-10
Dit classificatiesysteem is samengesteld door de WHO, die de definities van verschijningsvormen van lichamelijke ziekten en psychische stoornissen wilde standaardiseren. Het grootste deel van de ICD bestaat dan ook uit somatische aandoeningen. De indeling van psychische stoornissen en gedragsstoornissen ICD-10
1. Organische, inclusief symptomatische, psychische stoornissen
2. Psychische en gedragsstoornissen door middelengebruik
3. Schizofrenie, schizotypische stoornissen en waanstoornissen
4. Stemmingsstoornissen
5. Neurotische, stressgerelateerde en somatoforme stoornissen
6. Gedragssyndromen samengaand met lichamelijke stoornissen en symptomen
7. Stoornissen van persoonlijkheid en gedrag op volwassen leeftijd
8. Zwakzinnigheid
9. Stoornissen in de psychische ontwikkeling
10. Gedragsstoornissen en emotionele stoornissen die in de kindertijd / adolescentie beginnen
11. Niet gespecificeerde psychische stoornis
Onderscheid diagnostische methoden
Punten waarop diagnostische methoden zich van elkaar onderscheiden:
1. Informatiebron: cliënt zelf, omgeving of professionals.
2. Doelgroep: Leeftijd, aard van psychopathologie, lichamelijke klachten e.d.
3. Aard van het contact: Vis-a-vis (tegenover elkaar), Vragenlijst, Gedragsobservaties
4. Mate van standaardisatie: Gestandaardiseerd (methode voor iedereen hetzelfde) Of niet-gestandaardiseerd (afgestemd op de cliënt en/of omstandigheden)
5. Kwantitatieve en kwalitatieve methoden
6. Categorieel vs dimensioneel: Indeling in afzonderlijke klassen of gradatie
7. Retrospectief tegenover prospectief: Info uit verleden of huidige info verzamelen
(bv dagboek bijhouden)
COTAN
In Nederland wordt een kwaliteitsbeoordeling van psychologische instrumenten uitgevoerd door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP). Er zijn ook instrumenten in omloop die niet door COTAN zijn beoordeeld. De COTAN kent het oordeel ‘onvoldoende’, ‘voldoende’ of ‘goed’ toe op de volgende punten:
1. Uitgangspunten van de testconstructie: meetpretentie, gebruiksdoel, theorie
2. a. Kwaliteit van testmateriaal: standaardisatie van items, de instructie en scoring
b. Kwaliteit van handleiding: is die beschikbaar en adequaat?
3. Normen: o.a. de aanwezigheid en de kwaliteit van normscores
4. Betrouwbaarheid: Test-hertest-betrouwbaarheid (verschillende momenten) en Interne consistentie (binnen een instrument)
5. a. Begripsvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?
b. Criteriumvaliditeit: Voorspelt de test wat hij moet voorspellen?
Klinisch interview
Gesprek tussen de psycholoog en de cliënt in de eerste fase van het hulpverleningscontact om de problematiek en de achtergrond van de cliënt in klaart te brengen.
* Ongestructureerde of open interview. De vorm en de inhoud van het gesprek zijn vrij. Voordeel: het kost geen extra tijd, geld en moeite om de interviewer te trainen. Nadeel: lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
* Semigestructureerde interview. De vragen liggen vast en er is een instructie voor het beoordelen van de antwoorden. De psycholoog bepaalt zelf de precieze bewoordingen en de volgorde van de vragen. Voordeel: hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Nadeel: bestrijken een beperkter gebied en extra training van de interviewer kan nodig zijn.
Voorbeelden
semigestructureerd
interview
- Structured Clinical Interview for DSM-4 Disorders. SCID I, honderden vragen m.b.t. op alle DSM-IV as I diagnosen: klinische syndromen.
- SCID-II. Agemene screeningsragen die bij een positief antwoord leiden tot series vragen over specifieke DSM stoornissen.
- Hamilton Rating Scale for Depression (HRSD, 17 items over verschillende symptomen van depressive.
Gedragsobservatie
Het doen van meer of minder systematische waarnemingen van gedragingen van cliënten om externe omstandigheden, de problemen van de cliënt en de frequentie waarmee klachten zich voordoen te bepalen. Dit gebeurt door: De cliënt zelf (self- monitoring), familie of professional.
Directe vs indirecte observatie
Directe observatie (de psycholoog is lijflijk aanwezig). Voordeel: mogelijk zonder technische hulpmiddelen en daardoor goedkoper. Nadeel: de aanwezigheid van een observator kan storend werken en gedrag beïnvloeden.
Indirecte observatie (gebruik van apparatuur als beeldregistratie). Voordeel: geen observator aanwezig, echter kan er nog steeds sprake zijn van reactiviteit. Nadeel: duurder vanwege gebruik van technische hulpmiddelen.
Reactiviteit
Als de cliënt weet dat hij geobserveerd wordt of dat hij zelf zijn gedrag registreert kan dit zijn gedrag op onvoorspelbare wijze beïnvloeden.
Persoonlijkheidsvragenlijst vs klachtenlijst
Persoonlijkheidsvragenlijsten beogen relatief stabiele kenmerken van de persoonlijkheid te meten.
Klachtenlijst: Reeks (gestandaardiseerde) vragen of stellingen over onderwerpen die door de betrokkene zelf of een naaste worden ingevuld. Klachtenvragenlijsten meten psychopathologische verschijnselen en processen die toestands- en tijdgebonden zijn
te meten.
Voor- en nadelen vragenlijstmethode
- De methode bestrijkt nagenoeg het hele terrein van de psychopathologie
- De toepassing door de psycholoog is eenvoudig
- De verwerking en interpretatie van de antwoorden zijn meestal eenduidig
- Als de cliënt niet wil of kan meewerken is het afnemen van vragenlijst nutteloos