Toest Duits Flashcards
(48 cards)
1
Q
Wo kaufst du ein? Immer im
Der Supermarkt
A
De supermarkt
2
Q
Ist es ein grosses warenhaus? Es ist das grösste kaufhaus in dieser stadt
A
Het warenhuis
3
Q
Das Geschäft
A
De zaak/ de winkel
4
Q
Der laden
A
De zaak / de winkel
5
Q
Der lebensmittelhändler
A
De kruidenier
6
Q
Die bäckerei
A
De bakkerij
7
Q
Die konditorei
A
De banketbakkerij
8
Q
Die metzgerei
A
De slagerij
9
Q
Die fleischerei
A
De slagerij
10
Q
Die buchhandlung
A
De boekhandel
11
Q
Der kunde
A
De klant
12
Q
Die kundin
A
De vrouwlijke klant
13
Q
Der verkäufer
A
De verkoper
14
Q
Die verkäuchferin
A
De verkoopster
15
Q
Bummeln
A
Slenteren,wandelen
16
Q
Shoppen
A
Winkelen
17
Q
Einkaufen
A
Inkopen
18
Q
Der einkauf
A
De aankoop
19
Q
Das taschengeld
A
Het zakgeld
20
Q
Das brot
A
Het brood
21
Q
Der kuchen
A
De cake, het gebakje, koekje
22
Q
Das obst
A
Het fruit
23
Q
Die birne
A
De peer
24
Q
Der apfel
A
De appel
25
Die melone
De meloen
26
Die banane
De banaan
27
Der pfrisch
De perzik
28
Die orange
De sinaasappel
29
Die zitrone
De citroen
30
Die erdbeere
De aardbei
31
Die himbeere
De framboos
32
Die traube
De druif
33
Die kirsch
De kers
34
Das gemüse
De groente
35
Die kartoffel
De aardappel
36
Die möhre
De wortel
37
Die karotte
De wortel
38
Der spinat
De spinazie
39
Der salat
De sla
40
Der porree/der lauch
De prei
41
Der knoblauch
De/het knoflook
42
Der blumenkohl
De bloemkool
43
Die erbse
De erwt
44
Die zwiebel
De ui
45
Der rotkohl
De rodekool
46
Die bohne
De boon
47
Die tomate
De tomaat
48
Die klamotten
De spullen, de kleren
