toets 1 Flashcards
(95 cards)
1
Q
buenos dias
A
goede morgen,goedendag
2
Q
buenas tardes
A
goedenmiddag
3
Q
¡hola! ¿qué tal estás?
A
hallo, hoe gaat het?
4
Q
Muy bien ¿y tú?
A
heel goed, en met jou?
5
Q
bien, ¿y usted?
A
goed en met u?
6
Q
Estoy súper guay
A
top
7
Q
Estoy así así
A
het gaat wel
8
Q
Adiós
A
tot ziens
9
Q
Hasta luego
A
tot straks
10
Q
Hasta mañana
A
tot morgen
11
Q
Mucho gusto
A
aangenaam
12
Q
Encantado/Encantada
A
aangenaam
13
Q
Muchas gracias
A
bedankt
14
Q
De nada
A
geen dank
15
Q
por favor
A
alsjeblieft, alstublieft
16
Q
No sè. / No lo sé.
A
ik weet het niet
17
Q
lo siento
A
het spijt me
18
Q
no
A
nee
19
Q
Sí
A
ja/wel
20
Q
claro
A
natuurlijk
21
Q
¿cómo?
A
wat zeg je/zegt u?
22
Q
un moments, señora
A
een moment, mevrouw
23
Q
el señor
A
de meneer
24
Q
¿Cómo te ilamas?
A
hoe heet je?
25
Me Ilamo
ik heet….
26
¿cuál es tu nombre?
wat is je naam
27
Mi nombre es…
mijn naam is…
28
¿Quién eres?
wie ben jij?
29
soy…
ik ben
30
¿Cuántos años tienes?
hoe oud ben je?
31
tengo (catorce) años
ik ben (veertien) jaar oud
32
¿De dónde eres?
waar kom je vandaan?
33
soy de holanda
ik kom uit nederland
34
¿Donde vives?
waar woon je?
35
vivo en…
ik woon in…
36
¿cual es tu número de teléfono?
wat is je telefoonnummer?
37
¿qua es tu asignatura favorita?
wat is je favoriete vak?
38
el Español/ el Francès
Het spaans/het frans
39
¿vamos a la playa?
zullen we naar het strand?
40
¡vale!
oke
41
la mochila
de rugzak
42
el ordenador
de computer
43
el lápiz
het potlood
44
el bolígrafo
de balpen
45
el cuaderno
het schrift
46
el libro
het boek
47
el diccionario
het woordenboek
48
la mesa
de tafel
49
la silla
de stoel
50
los deberes
het huiswerk
51
el ejercicio
de oefening
52
el abecedario / el alfabeto
het alfabet
53
el borrador
de bordenwisser
54
la pizarra
het schoolbord
55
el reloj
het horloge
56
las tijeras
de schaar
57
la goma de borrar
de gum
58
el sacapuntas
de puntenslijper
59
la regla
de liniaal
60
y
en
61
pero
maar
62
o
of
63
con
met
64
sin
zonder
65
por ejemplo
bijvoorbeeld
66
el/la
het
67
nu/una
een
68
los/las
de
69
unos/unas
enkele
70
la casa
het huis
71
el padre
de vader
72
la madre
de moeder
73
los padres
de ouders
74
el/la estudiante
de student/ de studente
75
el año
het jaar
76
el coche
de auto
77
Ilamarse
heten
78
ser
zijn
79
tener
hebben (ook bij leeftijd)
80
hablar
spreken
81
escuchar
luisteren
82
leer
lezen
83
escribir
schrijven
84
aprender
leren
85
el mapa
de landkaart, de plattegrond
86
la ciudad
de stad
87
la langua
de taal
88
la capital
de hoofdstad
89
el centro
het centrum, het midden
90
el país
het land
91
el este
het oosten
92
el sur
het zuiden
93
el norte
het noorden
94
el oeste
het westen
95
el mar
de zee
