traject 3 Flashcards
(36 cards)
1
Q
Nederlands
A
Frans
2
Q
de raad
A
le conseil
3
Q
het advies
A
le conseil
4
Q
het vertrek
A
le départ
5
Q
de woonst
A
le logement
6
Q
de korting
A
la réduction
7
Q
de inlichting
A
le renseignement
8
Q
het verblijf
A
le séjour
9
Q
de stage
A
le stage
10
Q
de wereldreis
A
le tour du monde
11
Q
betaalbaar
A
abordable
12
Q
heerlijk
A
délicieux / délicieuse
13
Q
landen
A
atterrir
14
Q
ontwikkelen
A
développer
15
Q
iemand vertrouwen
A
faire confiance à
16
Q
aarzelen
A
hésiter
17
Q
logeren
A
loger
18
Q
vlot praten
A
parler couramment
19
Q
reserveren
A
réserver
20
Q
zich aanpassen aan
A
s’adapter à
21
Q
zich uit de slag trekken
A
se débrouiller
22
Q
zich zorgen maken
A
se faire des soucis
23
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
24
Q
verloren lopen
A
se perdre
25
zorgen voor
s’occuper de
26
in feite
en fait
27
bovendien
en plus
28
ook niet
pas ... non plus
29
Herinner je het je?
On se rappelle ?
30
We ontdekken!
On découvre !
31
het voorschot
l’acompte
32
het reisagentschap
l’agence de voyages
33
de annulering
l’annulation
34
het huurcontract
le contrat de location
35
de kostprijs
le coût
36
de gewoonte
la coutume
