trajet 4 Flashcards
(51 cards)
1
Q
de boot
A
le bateau
2
Q
de camping
A
le camping
3
Q
de bestemming
A
la destination
4
Q
de uitdaging
A
le défi
5
Q
de excursie, de uitstap
A
l’excursion
6
Q
het stadhuis
A
l’hôtel de ville
7
Q
de zee
A
la mer
8
Q
de bergen
A
les montagnes
9
Q
het strand
A
la plage
10
Q
het reisplan
A
le projet de vacances
11
Q
het verblijf
A
le séjour
12
Q
de bediening
A
le service
13
Q
de vakantie
A
les vacances
14
Q
uitgerust (met)
A
équipé(e) (de)
15
Q
humanitair
A
humanitaire
16
Q
internationaal
A
international(e)
17
Q
medisch
A
médical(e)
18
Q
minderjarig
A
mineur(e)
19
Q
zonnen
A
bronzer
20
Q
aanraden
A
conseiller
21
Q
vrezen
A
caindre
22
Q
aanbevelen
A
recommander
23
Q
reizen
A
voyager
24
Q
de aandacht vestigen op
A
attirer l’attention sur
25
kajakken
faire du kayak
26
vlot spreken
parler couramment
27
een uitdaging aangaan
relever un défi
28
de verzekering
l'assurance
29
de toestemming
l'autorisation
30
de mening
l'avis
31
de tip, de raad
le conseil
32
de veiligheidsinstructie
la consigne de sécurité
33
de namaak, de vervalsing
la contrefaçon
34
de criminaliteit
la délinquance
35
de crimineel
le délinquant
36
het drinkbaar water
l'eau potable
37
de plaats
l'endroit
38
de wet
la loi
39
de navigatie, de scheepvaart
la navigation
40
de operator
l'opérateur
41
de repatriering
le rapatriement
42
de aanbeveling
la reccommandation
43
het wegennet
le réseau routier
44
de (water)kraan
le robinet
45
het vallen van de avond, de zonsondergang
la tombée de la nuit
46
vereist
requis(e)
47
sanitair,gezondheids-
sanitaire
48
straffen
punir
49
verblijven
résider
50
een goede/slechte naam hebben
avoir une bonne/mauvaise réputation
51
bewust zijn van
être conscient(e) de
