Trajet 4 woordjes Flashcards
(198 cards)
1
Q
De aankoop
A
L’achat
2
Q
De windjak, anorak
A
L’anorak
3
Q
De kous
A
Le bas
4
Q
De bermuda
A
Le bermuda
5
Q
De bikini
A
Le bikini
6
Q
De jekker
A
Le blouson
7
Q
De body
A
Le body
8
Q
De botiek
A
La botique
9
Q
De knoop
A
Le bouton
10
Q
Het pashokje
A
La cabine
11
Q
De herenonderbroek, de legging
A
Le caleçon
12
Q
De kap
A
Le capuchon
13
Q
De cardigan, gilet
A
Le cardigan
14
Q
De catalogus
A
le catalogue
15
Q
De trui
A
Le chandail
16
Q
De nachtjapon
A
La chemise de nuit
17
Q
Het dameshemd
A
Le chemisier
18
Q
De klant
A
Le client/ la cliente
19
Q
De kraag
A
Le col
20
Q
De rolkraag
A
Le col roulé
21
Q
De panty, kousenbroek
A
Le collant
22
Q
De collectie
A
La collection
23
Q
Het maatpak
A
Le costume
24
Q
De onderbroek
A
La culotte
25
De modeshow
le défilé de mode
26
De ritssluiting
La fermeture éclair
27
Het vest
Le gilet
28
De regenjas
L’imperméable
29
De broekspijp
La jambe
30
Het trainingspak
Le jogging
31
Het ondergoed
La lingerie
32
De look
Le look
33
Het badpak
Le maillot de bain
34
De mouw
La manche
35
De mantel, jas
Le manteau
36
De stof, de materie
La matière
37
Het model
Le modèle
38
De kamerjas
Le peignoir
39
De zak (van een kledingsuk)
La poche
40
Het polohemdje
Le polo
41
De drukknop
Le (bouton à) pression
42
De avondjurk
La robe de soirée
43
De slip
Le slip
44
De knoopjes
Les soldes
45
De colltrui, de souspull
Le sous-pull
46
Het ondergoed
Les sous-vêtements
47
De bh
Le soutien-gorge
48
De sweatshirt
Le sweater
49
De schort
Le tablier
50
De vlek
La tache
51
De kledingsmaat
La taille
52
Het mantelpakje
Le tailleur
53
De kleding, de outfit
La tenue
54
De stof
Le tissu
55
Het topje
Le top
56
Het gat, de opening
Le trou
57
De verkoper
Le vendeur
58
De verkoopster
La vendeuse
59
Het herenjasje
Le veston
60
Het kledingstuk
Le vêtement
61
Het uitstalraam
La vitrine
62
De ritssluiting
Le zip
63
Bij elkaar passend
Assorti
64
Goedkoop
Bon marché
65
Duur
Cher
66
Chic
Chic
67
Tof
Chouette
68
Klassiek
Classique
69
Gescheurd
Déchiré
70
Met een diepere halsuitsnijding
Décolleté
71
Tweedehands
D’occasion
72
Recht
Droit
73
Elegant, stijlvol
Élégant
74
In promotie
En solde
75
Dik
Épais
76
Smal
Éproit
77
Gekreukt
Fripé
78
Lelijk
Laid
79
Breed
Large
80
Ondoorschijnend
Opaque
81
Open
Ouvert
82
Versleten
Usé
83
Geruit
À carreaux
84
Met bloemen
À fleurs
85
Met plooien
À plis
86
Met bolletjes
À pois
87
Gestreept
À rayures
88
Met volants
À volants
89
Met schotse ruiten
Écossais
90
Rubberen
En caoutchouc
91
Van katoen
En coton
92
Lederen
En cuir
93
Kanten
En dentelle
94
In bont
En fourrure
95
Wollen
En laine
96
Linnen
En lin
97
Gouden
En or
98
Zijden
En soie
99
Fluwelen
En velours
100
Effen
Uni
101
De sport en basketbalschoenen
La basket
102
De laars
La botte
103
De kassa
La caisse
104
De (euro) cent
L’(euro) cent
105
De sok
La chaussette
106
De schoen
La chaussure
107
Het hemd
La chemise
108
De euro
L’euro
109
De jeans
Le jean
110
De rok
La jupe
111
Het boek
Le livre
112
De bril
Les lunnetes
113
De broek
Le pantalon
114
De paraplu
Le parapluie
115
De prijs
Le prix
116
De trui
Le pull(-over)
117
De pyjama
Le pyjama
118
De jurk
La robe
119
De short
Le short
120
Het t shirt
Le t-shirt
121
Het jasje
La veste
122
De kleren
Les vêtements
123
Kopen
Achter
124
(Zich) aankleden
(S’) habiller
125
(Kledij) aantrekken
Mettre
126
Betalen
Payer
127
Dragen
Porter
128
Verkopen
Vendre
129
Het accessoire
L’accessoire
130
De ring
La bague
131
De muts
Le bonnet
132
De oorring
La boucle d’oreille
133
De armband
Le bracelet
134
De bretel
La bretelle
135
De pet
La casquette
136
De riem
La ceinture
137
De sjaal
Le châle
138
De hoed
Le chapeau
139
De halsketting
Le coiller
140
De das
La cravate
141
De sjerp,sjaal
L’echarpe
142
Het sjaaltje, de hoofddoek
Le foulard
143
De handschoen
Le gant
144
De zonnebril
Les lunettes de soleil
145
Het uurwerk
La montre
146
Het strikje
Le noeud papillon
147
De handtas
Le sac à main
148
De sluier
Le voille
149
De ballerina
La ballerine
150
De stapschoen
La chaussure de marche
151
De espadrille
L’espadrille
152
Het rek, het schap
L’étagère
153
De veter
Le lacet
154
De mocassin
Le mocassin
155
De pantoffel
La pantoufle
156
De schoenmaat
La pointure
157
De sandaal
La sandale
158
De hak
Le talon
159
De naaldhak
Le talon aiguille
160
De tennisschoen
La tennis
161
De teenslipper
La tong
162
Op hoge hak
À haut talon
163
Met een lage hak
À talon plat
164
Winkel waar je kranten, tijdschriften, briefkaarten, tabak… kan kopen
Le bureau de tabac
165
Het loterijticket
Le billet de loterie
166
De verjaardagskaart
La carte d’anniversaire
167
De briefkaart
La carte postale
168
De krant
Le journal
169
Het tijdschrift
Le magazine
170
De dagbladhandelaar
Le marchand de journaux
171
Het sigarettenpakje
Le paquet de cigarettes
172
Het geld
L’argent
173
De kassier
Le caissier
174
De kassierster
La cassière
175
De bankkaart
La carte bancaire
176
De betaalkaart
La carte de crédit
177
Het kleingeld, wisselgeld
La monnaie
178
Cash, contant
En espèces
179
Passen bij
Aller avec
180
Vastmaken
Attacher
181
Combineren met
Combiner (avec)
182
Naaien
Coudre
183
Duur zijn
Coûter cher
184
Uitgeven
Dépenser
185
Omruilen, omwisselen
Échanger
186
uitrekken, uitdoen
Enlever
187
(Aan) passen
Essayer
188
Goedkoop zijn
Être bon marché
189
Shoppen
Faire du shopping/ faire les magasins
190
Op koopjesjacht gaan
Faire les soldes
191
Kiezen
Faire son choix
192
Sluiten, dichtdoen
Fermer
193
(Uit) lenen
Prêter
194
Geld teruggeven
Rembourser (de l’argent)
195
Weergeven, teruggeven (geld)
Rendre
196
Geld afhalen
Retirer de l’argent
197
Zich uitkleden
Se déshabiller
198
Waard zijn
Valoir
