Unit 1 Flashcards
1
Q
een eiland
A
an island
2
Q
een haven
A
a harbour
3
Q
een immigrant
A
an immigrant
4
Q
vernietigen
A
to destroy
5
Q
onmiddellijk
A
immediately
6
Q
vuurbestendig
A
fireproof
7
Q
lijken
A
To resemble
8
Q
een slaapzaal
A
a dormitory
9
Q
bij aankomst
A
upon arrival
10
Q
inspecteren
A
to inspect
11
Q
zichtbaar
A
visible
12
Q
een aandoening
A
an ailment
13
Q
de toegang ontzeggen
A
to deny admission
14
Q
een burger
A
a citizen
15
Q
nagaan, traceren
A
to trace
16
Q
afkomst
A
ancestry
17
Q
een asielzoeker
A
an asylum seeker
18
Q
repatriëren
A
to repatriate
19
Q
een staatloze
A
a stateless person
20
Q
een vluchteling
A
a refugee
21
Q
smokkelen
A
to smuggle
22
Q
beschrijven
A
to describe
23
Q
uitblinken
A
to excel
24
Q
afstuderen
A
to graduate
25
een collega
a colleague
26
een ondernemer
an entrepreneur
27
kennisvlucht
brain drain
28
mensenhandel
human trafficking
29
een gastarbeider
a guest worker
30
een vluchtelingenkamp
a refugee camp
31
een handel
a trade
32
een ingenieur
an engineer
33
een studiebeurs
a scholarship
34
een burgeroorlog
a civil war
35
een prestatie
an achievement
36
emigreren
to emigrate
37
najagen
to chase
38
moeilijk te vangen
elusive
39
onbereikbaar
unreachable
40
de aanhouders
the persistent
41
een econoom
an economist
42
een kans
an opportunity
43
een miljonair
a millionaire
44
vervuiling
pollution
45
ondraaglijk
unbearable
46
gewend raken
to become accustomed to
47
heimwee
homesickness
48
verlangen naar
to long for
49
een vaardigheid
a skill
50
machtig worden, het kunnen
to master
51
slagen, succes
to succeed
52
een misvatting
a misconception
53
gevangen zitten in
to be trapped in
54
droevig, triest
dire
55
het verknoeien
to screw up
56
uiteenvallen
to fall apart
57
rondvragen
to ask around
58
opvoeden
to bring up
59
uit eten gaan
to eat out
60
de school vroegtijdig verlaten
to drop out
61
lijken op
to take after
62
toegeven
to give in
63
indienen
to hand in
64
instorten
to break down
65
ziek worden
to come down with
66
uit elkaar gaan
to break up
67
afzeggen
to call off
68
overweg kunnen
to get on
69
sterven
to pass away
70
iemand tegenkomen
to run into
71
teruggaan
to go back
72
bakboord
port
73
een kombuis
a galley
74
een dek
a deck
75
de boeg
the bow
76
een ligplaats, een ankerplaats
a berth
77
de brug
the bridge
78
achtersteven
the stern
79
een reisagent voor cruises
a cruise agent
80
van boord gaan
to disembark
81
een reisroute
an itinerary
82
een aanloophaven
a port of call
83
een knoop
a knot
84
een verzamelplaats
a muster station
85
stuurboord
starboard
86
een slaaphut
a cabin
87
een luxueuze passagiershut
a stateroom
88
een loopplank
a gangway
89
een boei
a buoy
90
de scheepsromp
the hull
91
het scheepsruim
the hold
92
aan boord gaan
to embark
93
een vertrekhaven
a departure port
94
Aanmeren
to moor
95
een vloot
a fleet
96
een eerste reis
a maiden voyage