Unit 1 lesson 4 Flashcards
(48 cards)
1
Q
Lopende band
A
Assembly line
2
Q
Beschikbaarheid
A
Availability
3
Q
Failliet
A
Bankrupt
4
Q
Opscheppen
A
To boast
5
Q
Schroef
A
Bolt
6
Q
Merk
A
Brand
7
Q
Sluiting
A
Closure
8
Q
Bevestiging
A
Confirmation
9
Q
Beschouwen als
A
To consider
10
Q
Huidige
A
Current
11
Q
Daling
A
Decline
12
Q
Vaststellen
A
To determine
13
Q
Uitgebreid
A
Elaborate
14
Q
Uitvinder
A
Inventor
15
Q
Producent
A
Manufacturer
16
Q
Samenvoegen
A
To merge
17
Q
Mal
A
Mould
18
Q
Moer
A
Nut
19
Q
Concurreren met
A
To rival
20
Q
Verzenden
A
To ship
21
Q
Vast;gestold
A
Solid
22
Q
Vraag en aanbod
A
Supply and demand
23
Q
Voorbijstreven
A
To surpass
24
Q
Ontzettend
A
Tremendous
25
Arbeider
Worker
26
Bedoeld zijn
To be intended
27
Bedrijf
Company
28
Bovendien
In addition
29
Gedetailleerd
Detailed
30
Geschatte
Estimated
31
Hoeveelheid
Quantity
32
Juist; nauwkeurig
Accurate
33
Kwaliteit
Quality
34
Leiden
To manage
35
Levering
Delivery
36
Proces
Process
37
Produceren
To produce
38
Rand
Edge
39
Redelijk
Fair
40
Staat
Condition
41
Succesvol
Succusfull
42
Uitvinding
Invention
43
Verwijderen
To remove
44
Verzamelen
To collect
45
Verzoek
Request
46
Voertuig
Vehicle
47
Voormalige
Former
48
Voornamelijk
Mainly
