unit 12 Flashcards
(46 cards)
1
Q
la campagne
A
het platteland
2
Q
la table de nuit
A
het nachtkastje
3
Q
le journal intime
A
het dagboek
4
Q
la digue
A
de dijk
5
Q
pleuvoir
A
regenen
6
Q
la chaleur
A
de warmte
7
Q
la cuisinière
A
het fornuis
8
Q
est
A
oost
9
Q
ouest
A
west
10
Q
la banlieue
A
de buitenwijk
11
Q
le jeu
A
het spelletje
12
Q
l’animal
A
het dier
13
Q
l’endroit
A
het plekje
14
Q
venteux
A
windering
15
Q
orageux
A
stormachtig
16
Q
nuageux
A
bewolkt
17
Q
pluvieux
A
regenachtig
18
Q
ensoleillé
A
zonnig
19
Q
brumeux
A
mistig
20
Q
les degrés
A
de graad
21
Q
la météo
A
het weerbericht
22
Q
le nord
A
het noorden
23
Q
ce matin
A
vanochtend
24
Q
à partir de
A
vanuit
25
la pluie
de regen
26
la neige
de sneeuw
27
en hiver
's winter
28
noel
de kerstmis
29
dernier
laatst
30
le printemps
de lente
31
l'automne
de herfst
32
janvier
januari
33
février
februari
34
mars
maart
35
avril
april
36
mai
mei
37
juin
juni
38
juillet
juli
39
aout
augustus
40
septembre
september
41
octobre
oktober
42
novembre
november
43
décembre
december
44
tasse
de kop
45
le fauteuil
de bank
46
quand j'étais petit
toen ik nog klein was
