Unit 2 Flashcards
(115 cards)
A guide dog
Een blindgeleide hond
Visually impaired people
- partially sighted people
- people with vision impairment
Slechtzienden
To navigate around obstacles
Obstakels omzeilen
To avoid a collision
Een botsing vermijden
To find an entrance or an exit
- an empty seat
-an unoccupied area
Een ingang of een uitgang vinden
- een lege stoel
- een vrije plaats
To halt
Stoppen
To indicate curbs, steps or stairs
Stoepranden, tredes of trappen aangeven
A hearing dog
Een signaal hond
People with hearing impairment
- hard of hearing people
Slechthorenden
To alert (someone) to specific sounds
(Iemand) voor bepaalde geluiden waarschuwen
To qualify as an assistance animal
In aanmerking komen als assistentie dier
A service dog
Een geleidehond
People with disabilities
- people in a wheelchair
- people with mobility issues
Mensen met een handicap
- mensen met een rolstoel
- mensen met mobiliteitsproblemen
To carry bags
Zakken dragen
To retrieve objects
Voorwerpen halen
Out of someone’s reach
Buiten iemands bereik
To open or shut drawers
Lades openen en sluiten
To fetch a beverage
Een drankje halen
To lug something (heavy)
Sleuren
A heavy basket
Een zware mand
Focused <—> distracted
-> focus<—> distraction
Gefocust<—> verstrooid
-> focus<—> verstrooiing, afleiding
Unaware
-> unawareness
Onbewust, niets vermoedend
-> zonder besef
Easy (to train)
-> ease (of training)
Gemakkelijk ( af te richten)
-> gemak (om af te richten)
Disobedient
-> disobedience
Ongehoorzaam
-> ongehoorzaamheid