unit 2 lesson 3 Flashcards
1
Q
advantage
A
voordeel
2
Q
assume
A
veronderstellen, ergens van uit gaan
3
Q
benefit
A
voordeel hebben
4
Q
chronic
A
chronisch, voortdurend
5
Q
consequences
A
gevolg
6
Q
controversial
A
omstreden, controversieel
7
Q
depression
A
depressie
8
Q
emphasis
A
nadruk
9
Q
equality
A
gelijkwaardigheid
10
Q
ignore
A
negeren
11
Q
in particular
A
in het bijzonder
12
Q
in practise
A
in de praktijk
13
Q
majority
A
meerderheid
14
Q
manageable
A
hanteerbaar
15
Q
mental
A
geestelijk
16
Q
minority
A
minderheid
17
Q
provide
A
verschaffen
18
Q
pursuit of
A
jacht op
19
Q
raise
A
omhoog brengen, stijgen
20
Q
unrestrained
A
onbeheerst
21
Q
af en toe
A
once in a while
22
Q
basis
A
base
23
Q
belang
A
importance
24
Q
beledigen
A
offend
25
bijna nooit
hardly ever
26
dagelijks
daily
27
doeltreffend
effective
28
dom, gek
silly
29
ermee om kunnen gaan
cope with
30
geacht worden te
are intended to
31
gebrek aan
lack of
32
gedeeltelijk
partial
33
geen bezwaar hebben
don't mind
34
gemiddeld
average
35
houding
attitude
36
invalshoek
perspective
37
krimpen
shrink
38
lang blijven stilstaan bij
dwell
39
offer
sacrifice
40
omringen met
surround
41
oproep
appeal
42
overdonderd
overwhelmed
43
overleven
survival
44
prettig
enjoyable
45
reageren op
respond to
46
regelmatig
regular
47
richtlijn
guidelines
48
schade
damage
49
solliciteren
apply for
50
spanning
tension
51
specifiek
particular
52
spontaan
spontaneous
53
uitkijken naar
looking forward to
54
uitrusten met
equip with
55
verlichten, verminderen
ease
56
verminderen
diminisch
57
volwassenheid
adulthood