unit 3 file 1 Flashcards
(28 cards)
1
Q
een code
A
(a) cipher
2
Q
een codebreker, een codekraker
A
a codebreaker
2
Q
een cryptograaf
A
a cryptographer
3
Q
ontcijferen
A
to decrypt
4
Q
infiltreren
A
to infiltrate
4
Q
onderscheppen
A
to intercept
4
Q
een agent
A
an operative
5
Q
geheim
A
clandestine
5
Q
spionage
A
espionage
5
Q
een informant
A
an informant
5
Q
een verhoor
A
an interrogation
6
Q
onthullen
A
to divulge
7
Q
inlichtingen
A
intelligence
8
Q
een dissident
A
a dissident
8
Q
toezicht
A
surveillance
9
Q
afluisteren
A
to bug
10
Q
tegenmaatregel
A
a countermeasure
11
Q
de code kraken
A
to crack to code
12
Q
een kledingvoorschrift
A
a dress code
13
Q
aanpassen volgens de voorschriften
A
to bring (something) up to code
14
Q
een erecode
A
a code of honour
15
Q
zwijgplicht
A
a code of silence
16
Q
code rood
A
code red
17
Q
een geheime meenemen in het graf
A
to carry/ to take a secret to the grave
18
een publieke geheim
an open secret
19
jouw geheim is veilig bij mij !
your secret is safe me !
20
op de hoogte zijn van het geheim
to be in on the secret
21
to withstand (weerstaan)
to be strong enough to remain unharmed