Unit 3 vocabulary Flashcards
Engels (55 cards)
1
Q
een bloes
A
a blouse
2
Q
een korte vest
A
a cardigan
3
Q
een mantel
A
a coat
4
Q
een jurk
A
a dress
5
Q
een sweater met kap
A
a hoodie
6
Q
een jas
A
a jacket
7
Q
een jeans broek
A
(a pair of) jeans
8
Q
een trainingspak
A
a jogging suit
9
Q
een trui
A
a jumper
a pullover
10
Q
een broek
A
(a pair of) trousers
11
Q
een polo
A
a polo shirt
12
Q
een hemd
A
a shirt
13
Q
een short
A
(a pair of) shorts
14
Q
een rok
A
a skirt
15
Q
kousen
A
(a pair of) socks
16
Q
een (maat) pak
A
a suit
17
Q
een sweater, een trui
A
a sweater
18
Q
een T-shirt
A
a T-shirt
19
Q
een panty
A
tights
20
Q
een riem
A
a belt
21
Q
een oorbel
A
an earring
22
Q
een handtas
A
a handbag
23
Q
een hoed
A
a hat
24
Q
een halsketting
A
a necklace
25
een ring
a ring
26
een sjaal
a scarft
27
een das
a tie
28
schoenen
schoes
29
sportschoenen
sneakers / trainers
30
laarzen
(a pair of) boots
31
een schoonheidssalon
a beauty salon
32
een drogisterij
a chemist's
33
een supermarkt
a supermarket
34
een warenhuis
a departement store
35
een boekenwinkel
a bookshop
36
een speeloedwinkel
a toy shop
37
een winkel met kantoorbenodigdheden
a stationery shop
38
een kringloopwinkel
a thrift shop
a second-hand shop
39
een schoenwinkel
a shoe shop
40
een dierenwinkel
a pet shop
41
een bouwmarkt
a DIY shop
42
een kruidenierswinkel
a grocery shop
43
een bloemist
a florist's
44
een uitbater van een krantenwinkel
a newsagent's
45
een delicatessenwinkel
a deli
46
een opticien
an optician's
47
een bankautomaat
an ATM
48
een postbox
a post box
49
een roltrap
an escalator
50
een balie
an information desk
51
een lift
a lift / an elevator
52
trappen
stairs
53
een taxi
a taxi
54
een EHBO
First Aid
55
toilet
toilets