unit 4 (exam) Flashcards
(54 cards)
1
Q
to climb
A
klimmen
2
Q
to ride your bike
A
fietsen
3
Q
to ride your skateboard
A
skaten
4
Q
to run
A
lopen
5
Q
to draw
A
tekenen
6
Q
to paint
A
schilderen
7
Q
to dance
A
dansen
8
Q
to perform a song/ to sing a song
A
een liedje zingen…
9
Q
to play the guitar
A
gitaar spelen
10
Q
to cross the street
A
de straat oversteken
11
Q
to drive your car
A
autorijden
12
Q
to shop
A
winkelen
13
Q
to wait
A
wachten
14
Q
to walk
A
wandelen
15
Q
to walk the dog
A
de hond uitlaten
16
Q
to collect the garbage
A
het afval ophalen
17
Q
to direct traffic
A
het verkeer regelen
18
Q
to mow the lawn
A
het gras maaien
19
Q
to sweep the streets
A
de straten vegen
20
Q
a bar
A
een bar
21
Q
a bridge
A
een brug
22
Q
a building
A
een gebouw
23
Q
a city
A
een stad
24
Q
a (clothes) shop
A
een (kleren) winkel
25
a factory
een fabriek
26
a market place
een markt plaats
27
a park
een park
28
a restaurant
een restaurant
29
a road
een weg
30
a crowded street
een drukke straat
31
to create
creëren, maken
32
to do
doen
33
to dream
dromen
34
to fall
vallen
35
to fly
vliegen
36
to jump
springen
37
to hit
slaan (op)
38
to laugh
lachen
39
a life
een leven
40
to listen
luisteren
41
local
lokaal, plaatselijk
42
to make
maken
43
a map
een kaart, plattegrond
44
now
nu
45
a passion
een passie
46
to read
lezen
47
to repair
herstellen
48
to see
zien
49
to shake hands
elkaar de hand schudden
50
to smile
de (glim)lach
51
to smile
om te glimlachen
52
to use
gebruiken
53
to watch
kijken (naar)
54
to write
schrijven