Unit 6 Flashcards
(46 cards)
1
Q
Uitspraak
A
Pronunciation
2
Q
Hedendaags
A
Contemporary
3
Q
Spraak
A
Speech
4
Q
In gebruik komen
A
Come into use
5
Q
Hogere klasse
A
Upper class
6
Q
Zuidelijk
A
Southern
7
Q
Rijk, vermogend
A
Wealthy
8
Q
Jezelf onderscheiden van
A
to distinguish yourself from
9
Q
Gewone burger
A
Commoner
10
Q
Formeel
A
Formal
11
Q
Informeel
A
Informal
12
Q
Dagelijks
A
Casual
13
Q
Spreektaal
A
Spoken language
14
Q
Speels
A
Playful
15
Q
Geschikt
A
Suitable
16
Q
Juist
A
Proper
17
Q
Worstelen met
A
Struggle with
18
Q
Onzinnig
A
Nonsensical
19
Q
Vatten, begrijpen
A
Comprehend
20
Q
Onder de knie krijgen
A
Master
21
Q
Erbij horen
A
Fit in
22
Q
Moedertaalspreker
A
Native speaker
23
Q
Irritant
A
Annoying
24
Q
Verwarrend
A
Confusing
25
Deprimerend
Depressing
26
Fascinerend
Fascinating
27
Frustrerend
Frustrating
28
Grappig
Hilarious
29
Respectvol
Respectful
30
Onnozel
Silly
31
Ongemakkelijk
Uncomfortable
32
Middelbare leeftijd
Middle-aged
33
Vooral, hoofdzakelijk
Mainly
34
Geslacht
Gender
35
Ouder
Elderly
36
Iemand mee uit eten nemen
Take someone out for dinner
37
Honger als een paard hebben
Be so hungry you can eat a horse
38
Knikken
Nod
39
Blijken
Turn out
40
Aanpassing
Adaptation
41
Wegkomen met
Get away with
42
Georganiseerd door
Hosted by
43
Tafelkleed
Tablecloth
44
Geschokt
Horrified
45
Zwanger
Pregnant
46
Beschaamd
Embarrassed