unit 6 how to talk about the war Flashcards
(28 cards)
1
Q
de luchtmacht
A
the air force
2
Q
de infanterie, het voetvolk
A
the infantry
3
Q
een korps
A
a corps
4
Q
een regiment
A
a regiment
5
Q
een soldaat
A
a private
6
Q
een bondgenoot, geallieerde
A
an ally
7
Q
de gealieerden
A
the allies
8
Q
de geallieerde troepen
A
the allied troop
9
Q
een veldslag
A
a battle
10
Q
uit de loopgracht kruipen en aanvallen
A
to go over the top
11
Q
een granaat
A
a shell
12
Q
granaten afvuren/ bombarderen
A
to shell
13
Q
een bomkrater
A
a shell-hole
14
Q
een aanval
A
an offensive
15
Q
een loopgraaf
A
a trench
16
Q
een saillant, uitstulping in frontlijn
A
a salient
17
Q
een hoger gelegen stuk land
A
a high ground
18
Q
een zandzakje
A
a sandbag
19
Q
een front, linie
A
a line
20
Q
de linie verdedigen
A
to hold the line
21
Q
een bunker, overdekte loopgraaf
A
a dugout
22
Q
een gasaanval
A
a gas attack
23
Q
een schuilplaatse
A
a shelter
24
Q
schuilen
A
to shelter
25
omsingelen
to surround
26
marcheren
to march
27
een wachtpost
a sentry
28
een sluipschutter
a sniper