Useful Irregular Verbs Flashcards
(83 cards)
to understand
begrijpen || begreep / begrepen || begrepen (Ik heb begrepen)
to see
bekijken || bekeek / bekeken || bekeken (Ik heb bekeken)
to describe
beschrijven || beschreef / beschreven || beschreven (Ik heb beschreven)
to prove / to show / to demonstrate
bewijzen || bewees / bewezen || bewezen (Ik heb bewezen)
to bite
bijten || beet / beten || gebeten (Ik heb gebeten)
to stay
blijven || bleef / bleven || gebleven (Ik ben gebleven)
to stay home
thuisblijven || thuisbleef / thuisbleven || thuisgebleven
to look
kijken || keek / keken || gekeken (Ik heb gekeken)
to get / to receive
krijgen || kreeg / kregen || gekregen (Ik heb gekregen)
to bear / to suffer
lijden || leed / leden || geleden (Ik heb geleden)
to seem / to resemble
lijken || leek / leken || geleken (Ik heb geleken)
to describe
omschrijven || omschreef / omschreven || omschreven (Ik heb omschreven)
to eat breakfast
ontbijten || ontbeet / ontbeten || ontbeten (Ik heb ontbeten)
to die
overlijden || overleed / overleden || overleden (Ik ben overleden)
to ride
rijden || reed / reden || gereden (Ik heg / Ik ben gereden)
to shine
schijnen || scheen / schenen || geschenen (Ik heb geschenen)
to write
schrijven || schreef / schreven || geschreven (Ik heb geschreven)
to cut
snijden || sneed / sneden || gesneden (Ik heb gesneden)
to iron / to smooth
strijken || streek / streken || gestreken (Ik heb gestreken)
to compare
vergelijken || vergeleek / vergeleken || vergeleken (Ik heb vergeleken)
to refer (to)
verwijzen (naar) || verwees / verwezen || verwezen (ik ben verwezen)
to offer / to propose
bieden || bood / boden || geboden (Ik heb geboden)
to enjoy
geniet || genoot / genoten || genoten (Ik heb genoten)
to choose
kiezen || koos / kozen || gekozen (Ik heb gekozen)