Vakantie vroeger en nu Flashcards
(50 cards)
campen
kamperen, kampeerde, heeft gekampeerd
mieten
huren, huurde, heeft gehuurd
das Fluguzeug
het vliegtuig
Momentan, heutzutage
tegenwoordig
fast
bijna
in den Urlaub fahren
op vakantie gaan
immer
altijd
früher
vroeger
der:die Arbeiter:in, Arbeiter:innen
de arbeider, arbeiders
reich
rijk
der Ausflug, Ausflüge
het uistapje, uitstapjes
der Strand
het strand
die Arbeitswoche
de werkweek
normal, einfach
gewoon
Recht auf etw. haben
recht hebben op iets
bekommen, kriegen
krijgen, kreeg, heeft gekregen
das Gesetz, Gesestze
de wet, wetten
ein Gesetz verabschieden
een wet aannemen
streiken
staken, staakte, heeft gestaakt
der:die Bauarbeiter:in, Bauarbeiter:innen
de bouwvakker, bouwvakkers
Urlaubstage
vakantiedagen
wandern
wandelen, wandelde, heeft gewandeld
der Zoo
de dierentuin
der:die Arbeitnehmer:in, Arbeitnehmer:innen
de werknemer