Van Dale mini woordenboek Flashcards
(35 cards)
1
Q
l’abat-jour (m)
A
de lampenkap
2
Q
abattre
A
omvergooien, doden, ontmoedigen
3
Q
l’abbaye (f)
A
de abdij
4
Q
l’abberation
A
de afwijking
5
Q
l’abîme (m)
A
de afgrond
6
Q
abîmer
A
bederven
7
Q
abolir
A
afschaffen
8
Q
l’abordage
A
de aanvaring
9
Q
aboyer
A
blaffen
10
Q
l’abri
A
de schuilplaats, de beschutting
11
Q
abriter
A
beschutten
12
Q
abrupt
A
steil
13
Q
s’abstenir de
A
zich onthouden van
14
Q
l’accélérateur
A
het gaspedaal
15
Q
accélérer
A
versnellen
16
Q
accessoire
A
bijkomstig
17
Q
les accessoires
A
het toebehoren, de accessoires
18
Q
accidenté
A
heuvelachtig
19
Q
accidentel
A
toevallig
20
Q
acclamer
A
juichen
21
Q
accomplir
A
bereiken, uitvoeren
22
Q
être d’accord
A
het eens zijn
23
Q
accorder
A
verlenen
24
Q
s’accorder avec
A
passen bij
25
accoster
aanleggen
26
l'accouchement
de bevalling
27
l'accoutumance
de verslaving
28
l'acquisition
de acquisitie, de aankoop
29
l'acquittement
de vrijspraak
30
l'acte
de daad, de akte, het bedrijf
31
l'adieu
het afscheid
32
admettre
toegeven, toelaten
33
administrer
leiden, toedienen
34
l'admission
de toelating, de toegang
35
l'ADN
het DNA