verbes Flashcards
(58 cards)
1
Q
zijn
A
être
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
doen
A
faire
4
Q
zeggen
A
dire
5
Q
kunnen
A
pouvoir
6
Q
zien
A
voir
7
Q
weten
A
savoir
8
Q
willen
A
vouloir
9
Q
moeten
A
falloir
10
Q
komen
A
venir
11
Q
moeten
A
devoir
12
Q
nemen
A
prendre
13
Q
geloven
A
croire
14
Q
aankomen
A
arriver
15
Q
vinden
A
trouver
16
Q
geven
A
donner
17
Q
zetten
A
mettre
18
Q
passeren
A
passer
19
Q
praten
A
parler
20
Q
vragen
A
demander
21
Q
begrijpen
A
comprendre
22
Q
houden
A
tenir
23
Q
kennen
A
connaître
24
Q
lijken
A
sembler
25
vertrekken
partir
26
laten
laisser
27
blijven
rester
28
denken
penser
29
horen
entendre
30
houden van
aimer
31
kijken
regarder
32
antwoorden
répondre
33
eten
manger
34
maken
rendre
35
opbellen
appeler
36
uitgaan
sortir
37
verschijnen
paraître
38
werken
travailler
39
kopen
acheter
40
voelen
sentir
41
luisteren
écouter
42
wachten
attendre
43
leven
vivre
44
zoeken
chercher
45
terugggaan
rentrer
46
beginnen
commencer
47
lopen
marcher
48
dragen
porter
49
worden
devenir
50
lezen
lire
51
klimmen
monter
52
schrijven
écrire
53
betalen
payer
54
vallen
tomber
55
spelen
jouer
56
herstarten
reprendre
57
volgen
suivre
58
verliezen
perdre