Verbes irréguliers Flashcards
(139 cards)
1
Q
verwerven
A
acquérir
2
Q
gaan
A
aller
3
Q
weggaan
A
s’en aller
4
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
5
Q
slaan
A
battre
6
Q
vechten
A
se battre
7
Q
een muur neerhalen
A
abattre
8
Q
bestrijden
A
combattre
9
Q
drinken
A
boire
10
Q
koken (water)
A
bouillir
11
Q
besluiten
A
conclure
12
Q
uitsluiten
A
exclure
13
Q
insluiten, omvatten
A
inclure
14
Q
inbegrepen
A
inclus
15
Q
besturen
A
conduire
16
Q
bouwen
A
construire
17
Q
brengen
A
conduire
18
Q
bakken
A
cuire
19
Q
afleiden
A
déduire
20
Q
vernielen
A
détruire
21
Q
inleiden
A
introduire
22
Q
reproduceren, namaken
A
reproduire
23
Q
produceren
A
produire
24
Q
verleiden
A
séduire
25
vertalen
traduire
26
schaden
nuire à
27
kennen
connaître
28
naaien
coudre
29
lopen
courir
30
overlopen, doorlopen
parcourir
31
zijn toevlucht nemen tot
recourir à
32
bedekken
couvrir
33
zich bedekken met
se couvrir de
34
ontdekken
découvrir
35
schenken, aanbieden
offrir
36
openen
ouvrir
37
lijden
souffrir
38
vrezen
craindre
39
klagen
plaindre
40
beklagen
plaindre quelqu'un
41
toevoegen
joindre
42
bereiken
joindre
43
zich bij een groep voegen, zich aansluiten bij een groep
rejoindre
44
bereiken
atteindre
45
schilderen
peindre
45
uitdoen
éteindre
46
geloven
croire
47
groeien
croitre
48
plukken
cueillir
49
ontvangen, verwelkomen
accueillir
50
moeten
devoir
51
zeggen
dire
52
tegenspreken
contredire
53
verbieden
interdire
54
voorspellen
prédire
55
schrijven
écrire
55
beschrijven
décrire
56
iemand inschrijven
inscrire quelqu'un
57
voorschrijven
préscrire
58
ontroeren
émouvoir
59
bevorderen, promoten
promouvoir
60
ontroerd zijn
être ému
61
opsturen, verzenden
envoyer
62
terugsturen
renvoyer
63
doen, maken
faire
64
overdoen, opnieuw doen
refaire
65
voldoen
satisfaire
66
moeten, nodig zijn
falloir
67
vluchten; lekken
fuir
68
wegvluchten
s'enfuir
69
haten
haïr
70
verkiezen
élire
70
lezen
lire
71
herkiezen
réélire
72
toegeven
admettre
72
herlezen
relire
73
plaatsen; zetten
mettre
74
plegen, begaan
commettre
75
nalaten; weglaten
omettre
75
toelaten, toestaan
permettre
76
zich veroorloven
se permettre de
77
beloven
promettre
78
weer op zijn plaats zetten; uitstellen
remettre
79
overbrengen
transmettre
80
sterven
mourir
81
geboren worden
naitre
82
aanstaan
plaire
83
regenen
pleuvoir
84
kunnen, mogen
pouvoir
85
nemen
prendre
86
leren
apprendre
86
begrijpen
comprendre
86
ondernemen
entreprendre
87
verrassen
surprendre
88
opnieuw nemen, herhalen
reprendre
89
ontvangen
recevoir
90
oplossen
résoudre
91
lachen
rire
92
glimlachen
sourir
92
breken
rompre
92
onderbreken
interrompre
93
weten, kennen
savoir
94
volstaan, voldoende zijn
suffire
95
volgen
suivre
95
achtervolgen
poursuivre
95
zwijgen
se taire
96
houden
tenir
96
toebehoren aan
appartenir à
97
bevatten, inhouden
contenir
97
onderhouden
entretenir
98
handhaven
maintenir
99
(ver)krijgen
obtenir
100
tegenhouden
retenir
101
steunen
soutenir
102
afleiden, verstrooien, ontspannen, vermaken
distraire
103
ik heb hem afgeleid
je l'ai distrait
104
ze is dikwijls verstrooid
elle est souvent distraite
105
overwinnen
vaincre
106
overtuigen
convaincre
107
waard zijn
valoir
108
komen
venir
109
terugkomen
revenir
110
passen, goed uitkomen
convenir
111
worden
devenir
112
tussenkomen
intervenir
113
erin slagen
parvenir à
114
verwittigen, waarschuwen; voorkomen
prévenir
115
zich (iets) herinneren
se souvenir de
116
kleden
vêtir (de)
117
zich kleden
se vêtir (de)
118
leven
vivre
119
herleven
revivre
120
overleven
survivre
121
zien
voir
122
terugzien
revoir
123
voorzien
prévoir
124
willen
vouloir
125
126