Verbes (pas les dérivés) Flashcards
(59 cards)
1
Q
hebben
A
avoir
2
Q
zijn
A
être
3
Q
denken
A
penser
4
Q
studeren
A
étudier
5
Q
eten
A
manger
6
Q
vooruitgaan
A
avancer
7
Q
kopen
A
acheter
8
Q
roepen, noemen, bellen
A
appeler
9
Q
gooien, weggooien
A
jeter
10
Q
gebruiken
A
employer
11
Q
hopen
A
espérer
12
Q
eindigen
A
finir
13
Q
weggaan
A
partir
14
Q
openen
A
ouvrir
15
Q
wachten
A
attendre
16
Q
rijden
A
conduire
17
Q
doven
A
éteindre
18
Q
gaan
A
aller
19
Q
doen, maken
A
faire
20
Q
komen
A
venir
21
Q
houden
A
tenir
22
Q
nemen
A
prendre
23
Q
kunnen, mogen
A
pouvoir
24
Q
willen
A
vouloir
25
moeten
devoir
26
krijgen
recevoir
27
zeggen
dire
28
schrijven
écrire
29
lezen
lire
30
lachen
rire
31
geloven
croire
32
zien
voir
33
(op)sturen, verzenden
envoyer
34
kunnen, weten
savoir
35
drinken
boire
36
plaatsen, aantrekken
mettre
37
kennen
connaître
38
gaan zitten
s'asseoir
39
lopen
courir
40
leven
vivre
41
sterven
mourir
42
geboren worden
naître
42
verwerven
acquérir
43
slaan, verslaan
battre
44
besluiten
conclure
45
plukken
cueillir
46
ontroeren
émouvoir
47
moeten
falloir
48
haten
haïr
48
vluchten
fuir
49
aanstaan, behagen
plaire
50
regenen
pleuvoir
51
oplossen
résoudre
52
breken, verbreken
rompre
53
volstaan
suffire
54
volgen
suivre
55
zwijgen
se taire
56
overwinnen
vaincre
57
waard zijn
valoir