Verbes - série 5 Flashcards
(28 cards)
1
Q
résoudre
A
oplossen
2
Q
rire
A
lachen
3
Q
sourire
A
glimlachen
4
Q
rompre
A
verbreken
5
Q
interrompe
A
onderbreken
6
Q
savoir
A
weten, kunnen
7
Q
suffire
A
volstaan, voldoende zijn
8
Q
suivre
A
volgen
9
Q
se taire
A
zwijgen
10
Q
tenir
A
houden, vasthouden
11
Q
entretenir
A
onderhouden
12
Q
obtenir
A
bekomen
13
Q
retenir
A
onthouden, vasthouden
14
Q
soutenir
A
steunen
15
Q
vaincre
A
overwinnen
16
Q
convaincre
A
overtuigen
17
Q
valoir
A
waard zijn
18
Q
venir
A
komen
19
Q
devenir
A
worden
20
Q
intervenir
A
tussenbeide komen
21
Q
revenir
A
terugkomen
22
Q
se souvenir de
A
zich herinneren
23
Q
vivre
A
leven
24
Q
survivre
A
overleven
25
voir
zien
26
prévoir
voorspellen
27
revoir
herzien, weerzien
28
vouloir
willen