Verbs

Question 1

(To) Whistle

Answer 1

ik fluit
jij/u fluit
hij/zij fluit
wij/zij/jullie fluiten
ik/jij/u/hij/zij floot
wij/zij/jullie floten
hij heeft gefloten
de/het/een gefloten ….
fluitend, fluitende

Question 2

Will

Answer 2

ik zal
jij/u zult
hij/zij zal
wij/zij/jullie zullen
ik/jij/u/hij/zij zou
wij/zij/jullie zouden

Question 3

(To) Decide

Answer 3

ik besluit
jij/u besluit
hij/zij besluit
wij/zij/jullie besluiten
ik/jij/u/hij/zij besloot
wij/zij/jullie besloten
hij heeft besloten
de/het/een besloten

Question 4

(To) Ring

Answer 4

ik bel aan (… ik aanbel)
jij/u belt aan (… jij aanbelt)
hij/zij belt aan (… hij aanbelt)
wij/zij/jullie bellen aan (… wij aanbellen)
ik/jij/u/hij/zij belde aan (… ik aanbelde)
wij/zij/jullie belden aan (… wij aanbelden)
hij heeft aangebeld

Question 5

Hold

Answer 5

ik houd aan (… ik aanhoud)
jij/u houdt aan (… jij aanhoudt)
hij/zij houdt aan (… hij aanhoudt)
wij/zij/jullie houden aan (… wij aanhouden)
ik/jij/u/hij/zij hield aan (… ik aanhield)
wij/zij/jullie hielden aan (… wij aanhielden)
hij heeft aangehouden
de/het/een aangehouden ….
aanhoudend, aanhoudende

Question 6

(To) Press

Answer 6

ik druk in (… ik indruk)
jij/u drukt in (… jij indrukt)
hij/zij drukt in (… hij indrukt)
wij/zij/jullie drukken in (… wij indrukken)
ik/jij/u/hij/zij drukte in (… ik indrukte)
wij/zij/jullie drukten in (… wij indrukten)
hij heeft ingedrukt
de/het/een ingedrukte ….
indrukkend, indrukkende

Question 7

(To) Work

Answer 7

ik werk
jij/u werkt
hij/zij werkt
wij/zij/jullie werken
ik/jij/u/hij/zij werkte
wij/zij/jullie werkten
hij heeft gewerkt
de/het/een gewerkte ….
werkend, werkende

Question 8

(To) Think

Answer 8

ik denk
jij/u denkt
hij/zij denkt
wij/zij/jullie denken
ik/jij/u/hij/zij dacht
wij/zij/jullie dachten
hij heeft gedacht
denkend, denkende

Question 9

(To) Dream

Answer 9

ik droom
jij/u droomt
hij/zij droomt
wij/zij/jullie dromen
ik/jij/u/hij/zij droomde
wij/zij/jullie droomden
hij heeft gedroomd
de/het/een gedroomde ….
dromend, dromende

Question 10

(To) Cook

Answer 10

ik kook
jij/u kookt
hij/zij kookt
wij/zij/jullie koken
ik/jij/u/hij/zij kookte
wij/zij/jullie kookten
hij heeft gekookt
de/het/een gekookte ….
kokend, kokende

Question 11

(To) Clean

Answer 11

maak schoon (… ik schoonmaak)
jij/u maakt schoon (… jij schoonmaakt)
hij/zij maakt schoon (… hij schoonmaakt)
wij/zij/jullie maken schoon (… wij schoonmaken)
ik/jij/u/hij/zij maakte schoon (… ik schoonmaakte)
wij/zij/jullie maakten schoon (… wij schoonmaakten)
hij heeft schoongemaakt
de/het/een schoongemaakte ….
Schoonmaken because clean = schoon so it’ll be schoonmaken

Question 12

(To) Nod

Answer 12

ik knik
jij/u knikt
hij/zij knikt
wij/zij/jullie knikken
ik/jij/u/hij/zij knikte
wij/zij/jullie knikten
hij heeft geknikt
de/het/een geknikte ….
knikkend, knikkende