Verbs Flashcards

(199 cards)

1
Q

to wrap up

A

afronden

heb afgerond
rondde, rondden af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to replace

A

vervangen

heb vervangen
verving, vervingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to shrink

A

krimpen

is gekrompen

kromp, krompen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to leave x2

A

vertrekken
is vertrokken
vertrok, vertrokken

verlaten
hebt verlaten
verliet, verlieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to settle

A

vestigen

heb gevestigd

vestigde, vestigden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to meddle with

A

zich bemoeien met

heb bemoeid

bemoeide, bemoeiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to experience x3

A

meemaken (occasion)
heb meegemaakt
meemaakte, meemaakten

beleven
heb beleefd
beleefde, beleefden

ervaren
heb ervaren
ervoer, ervoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

finish/complete/destroy

A

afmaken

heb afgemaakt

maakte af, maakten af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to appear

A

verschijnen

is verschenen

verscheen, verschenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to remember

A

onthouden

heb onthouden

onthield, onthielden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to stick to

A

zich houden aan

heb aangehouden

hield aan, hielden aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to implement

A

toepassen

heb toegepast

paste toe, pasten toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to pollute

A

vervuilen

heb vervuild

vervuilde, vervuilden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to choke

A

stikken

is gestikt

stikte, stikten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to convince

A

overtuigen

heb overtuigd

overtuigde, overtuigden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to cure

A

genezen

heb genezen

genas, genazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to reverse

A

omkeren

heb omgekeerd

keerde om, keerden om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to decide x 3

A

beslissen
heb beslist
besliste, beslisten

bepalen
heb bepaald
bepaalde, bepaalden

besluiten
heb besloten
besloot, besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to determine

A

vaststellen

heb vastgesteld

stelde vast, stelden vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to revolve around

A

omdraaien

heb omgedraaid

draaide om, draaiden om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to take place

A

plaatsvinden

heb plaatsgevonden

vond plaats, vonden plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to warn

A

waarschuwen

heb gewaarschuwd

waarschuwde, waarschuwden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to decorate

A

versieren

heb versierd

versierde, versierden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to deny

A

ontkennen

heb ontkend

ontkende, ontkenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to lack
ontbreken aan heb ontbroken ontbrak, ontbraken
26
to wander
zwerven heb gezworven zwierf, zwierfen
27
to be fed up with
balen als een stekker balen van ik baal ervan
28
to drag on (to craw)
voorbijkruipen heb gekropen kroop, kropen
29
to faint
val ... flauw (flauwvallen) heb flauwgevallen viel flauw, vielen flauw
30
to keep going/ persevere
houd ... vol (volhouden) heb volgehouden hield vol, hielden vol
31
exceed expectation
valt ... mee (meevallen) is meegevallen viel mee, vielen mee
32
to get used to
wennen heb gewend wende, wenden
33
to negotiate
onderhandelen heb onderhandeld onderhandelde, onderhandelden
34
to treat
behandelen heb behandeld behandelde
35
to decide against it
afzien van heb ervan afgezien zag ervan af, zagen ervan af
36
to be deterred/put of by
afschrikken heb afgeschrikt schrikte af, schrikten af
37
to put on/off clothes
kleding aantrekken kleren uittrekken heb aangetrokken trok aan, trokken aan
38
change (outfit)
omkleden heb omkleed omkleedde
39
to struggle with
worstelen met heb geworsteld worstelde, worstelden
40
to attach
hechten heb gehecht hechtte, hechten
41
to claim (a statement)
stellen heb gesteld stelde, stelden
42
to deviate from
afwijken van is afgeweken week af, weken af
43
to confirm
bevestigen heb bevestigd bevestigde, bevestigden
44
to be stuck
vastzitten heb vastgezeten zat vast, zaten vast
45
to adjust x2
aanpassen / bijstellen heb aangepast paste aan, pasten aan
46
to arise from
ontstaan uit is ontstaan ontstond, ontstonden
47
to dread
opzien tegen heb opgezien zag op, zagen op
48
to presume
aannemen heb angenomen nam aan, namen aan
49
zullen
zal, zult, zullen past = zou, zouden
50
zijn
is geweest was, waren
51
to have to
moeten ik moet past = moest, moesten
52
kunnen
ik kan heb gekund kon, konden
53
to know
weten heb geweten wist, wisten
54
to become
worden is geworden werd, werden
55
to say
zeggen heb gezegd zei, zeiden zegde, zegden
56
to want
willen heb gewild wilde, wilden wou, wouden
57
zitten
heb gezetten zat, zatten
58
staan
heb gestaan stond, stonden
59
zien
heb gezien zag, zagen
60
kijken
heb gekeken keek, keken
61
to be allowed
mogen ik mag heb gemogen mocht, mochten
62
laten
heb gelaten liet, lieten
63
denken
heb gedacht dacht, dachten
64
to get
krijgen heb gekregen kreeg, kregen
65
vinden
heb gevonden vond, vonden
66
leven
heb geleefd leefde, leefden
67
vragen
heb gevraagd vroeg, vroegen
68
geven
heb gegeven gaf, gaven
69
lezen
heb gelezen las, lazen
70
blijven
is gebleven bleef, bleven
71
bestaan
heb bestaan bestond, bestonden
72
liggen
heb gelegen lag, lagen
73
blijken
is gebleken bleek, bleken
74
to keep
houden heb gehouden hield, hielden
75
kosten
heeft gekost kostte, kostten
76
geloven
heb geloofd geloofde, geloofden
77
to take
nemen heb genomen nam, namen
78
eten
heb gegeten at, aten
79
lijken
heb geleken leek, leken
80
beginnen
is begonnen begon, begonnen
81
drinken
heb gedronken dronk, dronken
82
praten
heb gepraat praatte, praatten
83
zetten (to set down)
heb gezet zette, zetten
84
lopen
heb gelopen liep, liepen
85
to fetch
halen heb gehaald haalde, haalden
86
spellen
heb gespeeld speelde, speelden
87
vallen
is gevallen viel, vielen
88
gebeuren
is gebeurd gebeurde, gebeurden
89
to concern
betreffen heb betroffen betrof, betroffen
90
horen
heb gehoord hoorde, hoorden
91
kennen
heb gekend kend, kenden
92
brengen
heb gebracht brachte, brachten
93
leren
heb geleerd leerde, leerden
94
spreken
heb gesproken sprak, spraken
95
vertellen
heb verteld vertelde, vertelden
96
slapen
heb geslapen sliep, sliepen
97
gebruiken
heb gebruikt gebruikte, gebruikten
98
verwachten
heb verwacht verwachtte, verwachtten
99
betalen
heb betaald betaalde, betaalden
100
kopen
heb gekocht kocht, kochten
101
zorgen
heb gezorgd zorgde, zorgden
102
to offer
bieden heb geboden bood, boden
103
to pray
bidden heb gebeden bad, baden
104
volgen
heb gevolgd volgde, volgden
105
zoeken
heb gezocht zocht, zochten
106
leggen (to place)
heb gelegd legde, legden
107
liegen
heb gelogen loog, logen
108
schrijven
heb geschreven schreef, schreven
109
to limit
beperken heb beperkt beperkte, beperkten
110
starten
is gestart startte, startten
111
proberen
heb geprobeerd probeerde, probeerden
112
to feed
te voeren heb gevoerd voerde, voerden
113
kiezen
heb gekozen koos, kozen
114
to involve/implicate
betrekken heb betrokken bretrok, betrokken
115
helpen
heb geholpen hielp, hielpen
116
bezoeken
heb bezocht bezochte, bezochten
117
to trust
vertrouwen heb vertrouwd vertrouwde, vertrouwden
118
to posess
bezitten heb bezeten bezat, bezaten
119
voelen
heb gevoeld voelde, voelden
120
klagen
heb geklaagd klaagde, klaagden
121
to challenge
uitdagen heb uitgedaagd daagde uit, daagden uit
122
to watch out for
waken voor heb gewaakt waakte, waakten
123
to peak
pieken heeft gepiekt piekte, piekten
124
to fail/ to fall down
onderuitgaan
125
to prevent
voorkomen
126
to add
toevoegen heb toegevoegd voegde toe, voegden toe
127
to cause
veroorzaken heb veroorzaakt veroorzaakte, veroorzaakten
128
to insult
beledigen heb beledigd beledigde, beledigden
129
to exagerate
overdrijven heb overdreven overdreef, overdreven
130
to escape
ontsnappen is ontsnapt ontsnapte, ontsnapten
131
to rescue
redden heb gered redde, redden
132
to grant
verlenen heb verleend verleende, verleenden
133
bewijzen
heb bewezen bewees, bewezen
134
to meet someone
ontmoeten heb ontmoet ontmoette, ontmoetten
135
to articulate
verwoorden
136
to express yourself
zich uiten heb me geuit uitte, uitten
137
to imitate
nadoen
138
to dominate
beheersen heb beheerst beheerste, beheersten
139
to deplete
uitputten heb uitgeput putte uit, putten uit
140
to refuse
weigeren heb geweigerd weigerde, weigerden
141
to encourage
aanmoedigen heb aangemoedigd moedigde aan, moedigden aan
142
to recommend
aanraden heb aangeraden raadde aan, ried aan raadden aan, rieden aan
143
to admire
bewonderen
144
to cultivate
kweken heb gekweekt kweekte, kweekten
145
to approach
benaderen heb benaderd benaderde, benaderden
146
to thaw
ontdooien
147
to develop
ontwikkelen heb ontwikkeld ontwikkelde, ontwikkelden
148
to join
aanschuiven heb aangeschoven schoof aan, schoven aan
149
to factor into
meespellen
150
to mix (with/into)
mengen (met/van) heb gemengd mengde, mengden
151
to get around to
toekomen aan
152
to be provided
voorzien zijn
153
to stand out
opvallen
154
to notice
opmerken
155
to handle/ circumvent
omgaan mee
156
to tempt
verleiden heb verleid verleidde, verleidden
157
to conquer
veroveren heb veroverd veroverde, veroverden
158
to embrace
omarmen heb omarmd omarmde, omarmden
159
to make out
zoenen
160
to approve to disapprove
goedkeuren afkeuren heb goedgekeurd heb afgekeurd
161
to skip
overslaan heb overgeslagen sloeg over, sloegen over
162
to aim for, to focus on
(zich) richten op
163
to bubble, simmer x3
pruttelen sudderen bubbelen
164
to sneak in
insluipen is ingeslopen sloop in, slopen in
165
to participate
deelnemen (aan)
166
to whistle
fluiten
167
to sound
klinken heeft geklonken klonk, klonken
168
to shoot
schieten heb geschoten schoot, schooten
169
to make-up
verzinnen heb verzonnen verzon, verzonnen
170
to wear out
slijten heb gesleten sleet, sleten
171
to wish
wensen heb gewenst wenste, wensten
172
to bribe
omkopen heb omgekocht kocht om, kochten om
173
to boast
opscheppen
174
to fix
verhelpen heb verholpen verhielp, verhielpen
175
to stock up
inslaan heb ingeslagen sloeg in, sloegen in
176
to drag
slepen heb gesleept sleepte, sleepten
177
to increase
toenemen
178
to call (not phone but call after someone) exclaim
roepen heb geroepen riep, riepen
179
to agree
overeenkomen ben overeengekomen
180
to encourage
aansporen heb aangespoord spoorde aan, spoorden aan
181
to get rid of
afkomen
182
to decrease/ to confiscate
afnemen
183
to wipe off
afvegen
184
to judge
beoordelen
185
to give birth/ to please
bevallen zijn bevallen beviel, bevielen
186
to contribute
bijdragen heb bijgedragen droeg bij, droegen bij
187
to decrease, to decline
dalen zijn gedaald daalde, daalden
188
to kill
doden heb gedood doodde, doodden
189
to dream
dromen heb gedroomd droomde, droomden
190
to demand, to request
eisen heb geeist eiste, eisten
191
to distinguish
onderscheiden
192
to found, to establish
oprichten
193
to hurry up
opschieten
194
to consider
overwegen
195
to commit, to perpetrate
plegen
196
to fight
vechten hebben gevochten vochtte, vochtten
197
to mistake
vergissen
198
to excel on something
uitblinken heb uitgeblonken blonk uit, blonken uit
199
to stick to
vastplakken