Verbs Flashcards
(40 cards)
1
Q
Starten
A
To Start
2
Q
Afronden
A
To Finish
3
Q
Vervelend Vinden
A
To find annoying
4
Q
Genieten Van
A
To enjoy…
5
Q
Trots Zijn Op
A
To be proud of
6
Q
Zich schamen voor
A
To be ashamed of
7
Q
Opgroeien
A
Grow up
8
Q
Ontdekken
A
To Discover
9
Q
Indruk makken op
A
To make an impression
10
Q
Bezoeken
A
To visit or Discover
11
Q
Ontspannen
A
Relax
12
Q
Wordt
A
To become
13
Q
Ik wil iets met je bespreken
A
I want to discuss something with you.
14
Q
Kan ik je even spreken?
A
Can I speak to you for a moment?
15
Q
Wat is er aan de hand?
A
What is going on?
16
Q
Kan je misschien?
A
Can you maybe?
17
Q
Klachten melden
A
To report complaints
18
Q
Ik weet dat
A
I know that
19
Q
Ik begrijp dat
A
I understand that
20
Q
Ik kan er niks aan doen
A
I can’t do anything to help that
21
Q
uitleggen
A
to explain
22
Q
leggen
A
To lay
23
Q
Opgeven
A
To give up
24
Q
Leiden Tot
A
leads to
25
Veroorzaken
Cause
26
Naar beneden komen
To come down
27
vallen
to fall
28
te maken krijgen met
To have to deal with - In de winter heb je te maken krijgen met regen
29
bestrijden
to fight
30
instorten
to collapse
31
evacuaren
evacuate
32
de opdracht geven
to give the order
33
tegen houden
to prevent or stop
34
bereiken
to achieve or reach
35
aanwijzen
to assign or designate
36
opletten
To pay attention - Let op
37
Een uitkomst zijn
To be a solution
38
Snappen
To understand
39
Inhallen
To catch up
40
ik ben zoek naar
I am looking for