Verbs and prepositions Flashcards
(53 cards)
1
Q
denken aan
A
think about
2
Q
werken aan
A
work on
3
Q
doen denken aan
A
to remind about sth
4
Q
geven aan
A
to indicate/to hand sth to
5
Q
laten zien aan
A
to show
6
Q
twijfelen aan
A
to doubt
7
Q
wennen aan
A
to get used to
8
Q
letten op
A
pay attention to
9
Q
lijken op
A
to seem/to resemble
10
Q
passen op
A
to watch out/look out
11
Q
rekenen op
A
to calculate
12
Q
zich verheugen op
A
look forward to
13
Q
zich verlaten op
A
to rely on
14
Q
zich voorbereiden op
A
to prepare for
15
Q
wachten op
A
to wait for sth
16
Q
beslissen over
A
to decide on
17
Q
zich druk maken over
A
to worry about sth
18
Q
klagen over
A
to complain about
19
Q
nadenken over
A
to reflect on
20
Q
praten/spreken over
A
to talk about
21
Q
zich schamen over
A
embarrassed about sth
22
Q
beginnen met
A
to begin with
23
Q
akkoord gaan met
A
to agree with
24
Q
het eens zijn met
A
to agree with
25
gebeuren met
to happen to
26
te maken hebben met
to have to do with sth
27
praten/spreken met
to speak with
28
vergelijken met
compare with sth
29
afhangen van
to depend on
30
balen van
fed up with
31
genieten van
to enjoy
32
houden van
to love someone
33
overtuigen van
convince
34
vertellen van
to tell about
35
weten van
to know of
36
geinteresseerd zijn in
to be interested in sth
37
goed/slecht zijn in
to be good or bad at sth
38
trek/zin hebben in
keen/lust haben - trek is for food and drink
39
slagen in
succeed/to pass
40
geuren/stinken naar
to smell of
41
kijken naar
look at
42
luisteren naar
listen to
43
uitkijken/uitzien naat
to look forward to
44
vragen naar
to ask for
45
zoeken naar
looking for
46
benijden om
jealous of
47
geven om
to be fond of
48
(glim) lachen om
(smile) laugh at
49
opzien tegen
to dread sth
50
zich verzetten tegen
to resist
51
vloeken tegen
to swear at someone
52
spreken tegen
to speak to someone against
53
zeggen tegen
to say to someone